Rob Essers Radio Bloemendaal: 1924-1948 |
Voorgeschiedenis
In de Nederlandsche Staatscourant van 1 augustus 1923 maakt de Minister van Waterstaat, Ir. G.J. van Swaay, bekend dat "het voornemen bestaat om dagelijks tusschen 7 en 10 n.m. en des Zondags bovendien van 3 tot 5 n.m. (...) de gelegenheid te geven voor het rondzenden van mededeelingen aan allen, z.g. broadcasting, waaronder wordt verstaan het verspreiden van mededeelingen van woord- en tooninhoud van ontspannenden, leerzamen, politieken, ethischen en religieuzen aard, bestemd voor allen, die daarnaar wenschen te luisteren".1 Degenen die voor een machtiging in aanmerking willen komen, worden verzocht zich vóór 15 augustus 1923 te wenden tot de Directeur-Generaal der Posterijen en Telegrafie. Voor zover bekend heeft de Gereformeerde Kerk te Bloemendaal in eerste instantie van deze mogelijkheid nog geen gebruik gemaakt. Ruim een half jaar later echter verschijnt in de Nieuwe Rotterdamsche Courant het bericht, dat op de Gereformeerde Kerk te Bloemendaal een uitzender wordt geplaatst, "(...) opdat menschen, die niet in de kerk kunnen komen de preek draadloos kunnen volgen";2 het Algemeen Handelsblad brengt het zelfde nieuws een dag later onder de kop "'Moderne' Gereformeerden".3 Het blijkt hier te gaan om een initiatief van Mr. J.H. Monnik uit Haarlem, die zich - nadat de berichten in de pers reeds verschenen waren - op 3 april 1924 namens de Raad der Gereformeerde Kerk te Bloemendaal schriftelijk wendt tot de Directeur-Generaal der P en T. Het gedane verzoek resulteert in een mondeling overleg op 16 april 1924, waarin de bezwaren tegen het verlenen van een vergunning uiteengezet worden, gevolgd door een brief d.d. 17 april 1924, waaruit blijkt dat door de Directeur-Generaal aan de heer Monnik toch "(...) persoonlijk 'bij wijze van proefneming' op a.s. Paaschzondag vergunning werd verleend tot het doen werken van Uwe installatie op genoemde uren", te weten van 10.00 tot 12.00 uur en van 17.00 tot 19.00 uur. Het betreft hier een machtiging voor (de aanleg en) het gebruik van niet voor het openbaar verkeer bestemde radiotelegrafen en -telefonen ex artikel 3, eerste lid, Telegraaf- en Telefoonwet 1904 (Stb. 7).4 Expliciet wordt erop gewezen, dat het verlenen van deze vergunning geen enkele gevolgtrekking rechtvaardigt ten aanzien van de uiteindelijke beslissing inzake een (toekomstige) machtiging. De eerste (legale) uitzending van Radio Bloemendaal -aangekondigd in het Algemeen Handelsblad 5 - vindt plaats op 20 april 1924, zij het dat de vergunning niet aan de Raad der Gereformeerde Kerk maar aan de heer Monnik persoonlijk verleend is. Dat er al eerder sprake zal zijn geweest van illegale (test)uitzendingen lijdt geen twijfel. Alleen al door de oprichting van de zender zonder machtiging van de Minister van Waterstaat is gehandeld in strijd met artikel 3 T en T wet; de Minister laat dit dan ook niet onvermeld in zijn brief d.d. 26 mei 1924 aan de Raad der Gereformeerde Kerk te Bloemendaal, waarbij hij het verzoek doet dit onder de aandacht van de technische adviseurs te brengen. Op 25 april 1924 zegt de heer Monnik de Directeur-Generaal der P en T dank voor zijn brief d.d. 17 april 1924; hij verzoekt hem daarbij tevens om de experimentele uitzendingen te mogen voortzetten. Dit heeft tot gevolg, dat op 4 mei 1924 wederom uitgezonden mag worden.6 Dit maal echter ontbreekt in het Algemeen Handelsblad de aankondiging van de uitzendingen; ook op andere wijze kon niet worden achterhaald of deze daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.
De Raad der Gereformeerde Kerk te Bloemendaal verzoekt de Minister van Waterstaat in een adres d.d. 18 april 1924 om een vergunning voor het gebruik van een radiotelefonische uitzendinrichting in het kerkgebouw aan de Vijverweg te Bloemendaal. Het adres dat ondertekend is door de praeses, Ds. J.C. Brussaard, en de scriba, J. Tanis, belandt op 23 april 1924 bij het hoofdbestuur der P en T. Opmerkelijk is de moeite die men zich getroost om het tijdelijke aspect te
benadrukken door erop te wijzen: De briefwisseling tussen de Minister van Waterstaat en de Directeur-Generaal der P en T 7 resulteert in het antwoord d.d. 26 mei 1924 aan de Raad der Gereformeerde Kerk te Bloemendaal. Daarin deelt Minister Van Swaay mee, dat hij bereid is "(...) op volstrekt tijdelijken voet machtiging te verleenen voor den aanleg en het gebruik van een radiotelefoon-zendinrichting in het kerkgebouw aan den Vijverweg te Bloemendaal voor het uitzenden van preeken des Zondags tusschen 10 en 12 v/m en 5 en 7 n/m, zulks met een golflengte van 200 Meter en een maximum-energie van 100 Watt". Het verzoek om gehele of gedeeltelijke ontheffing van de te betalen retributie wordt niet gehonoreerd. Namens de kerkeraad laat de heer Tanis op 11 juni 1924 schriftelijk aan de Minister weten "gaarne op volstrekt tijdelijken voet" een machtiging met ingang van 15 juni 1924 te willen ontvangen, met dien verstande dat om financiële redenen het aantal uitzenduren per week tot 3 zal worden teruggebracht.
Op 14 juni 1924 verleent de Minister van Waterstaat aan de Raad der
Gereformeerde Kerk te Bloemendaal 8 de
machtiging: Daarnaast wordt gewezen op de (overige) voorwaarden, aangegeven in de brief
d.d. 24 mei 1924: Zowel van de brief d.d. 26 mei 1924 als van de brief d.d. 14 juni 1924 wordt de Permanente Comissie voor de Radiotelegrafie door de Minister in kennis gesteld.
In hoeverre de machtigingsvoorwaarden voor wat betreft uitzendtijden, golflengte en vermogen worden nageleefd, is moeilijk na te gaan. De stand der techniek speelt hierbij - met uitzondering van de uitzendtijden - zeker een rol. Het Algemeen Handelsblad meldt op 15 juni 1924, de dag waarop de Beschikking van 14 juni 1924 in werking treedt, in de rubriek Radio-nieuws: "Heden: 10-11½ en 4½-6½ u. Preeken, uit te zenden door de Geref. Kerk te Bloemendaal, golfl.. 200 à 300 m." 9 De middaguitzending lijkt een half uur te vroeg te beginnen en ook met de golflengte wordt het niet zo nauw genomen. Niet uitgesloten moet worden, dat hier evenwel sprake is van onjuiste informatie en/of zetfouten. In de daaropvolgende maanden ontbreken in het Algemeen Handelsblad de aankondigingen van de uitzendingen uit Bloemendaal. In Radio Expres van 23 oktober 1924 is een artikel gewijd aan "De zender der Geref. Kerk te Bloemendaal",10 waarin voornamelijk wordt ingegaan op de technische kant van de zender. Hieruit blijkt, dat de heer Monnik - "zelf volkomen analphabeet zijnde op radiogebied" - een kat in de zak heeft gekocht bij een firma in Amsterdam, die hem voor weinig geld aan een zender zou helpen. De golflengte van de zender die ongeveer 500 à 600 meter bleek te zijn in plaats van de voorgeschreven 200 meter, is volgens de schrijver van het artikel in overleg met de heer Monnik op 300 à 340 meter gebracht, "(...) daar iedereen niet zoo gemakkelijk op de 200 M. kon komen en speciaal afstemmen, daar de uitzending in de eerste plaats voor zieke menschen in de gemeente zou plaats hebben, die nog niet eens wisten hoe zoo'n radiotoestel er uitzag". De preken blijken 's morgens nog wel eens uit te lopen: "De seintijden der kerk vallen des Zondagsmorgens van 10 tot ongeveer kwart voor twaalf en des avonds van 5 tot 6½ uur." 11 Het artikel in Radio Expres ontsnapt niet aan de aandacht van de Directeur-Generaal der P en T; op 3 november 1924 informeert hij of het juist is, dat - in strijd met de tijdelijke machtiging - met een golflengte van 300 à 340 meter wordt uitgezonden. De kerkeraad reageert op 10 november 1924 met de mededeling, dat de schrijver van het artikel bij de leden niet bekend is en dat de heer Monnik inmiddels naar Zuid-Afrika is vertrokken. Toegegeven wordt dat de golflengte "wel eens wat hoger is dan 200 Meter", maar dat men tracht zich aan de machtigingsvoorwaarden te houden. Het is dan ook verwonderlijk, dat het Algemeen Handelsblad vanaf het begin van de wekelijkse aankondigingen op 18 januari 1925 als golflengte 340 meter noemt,12 drie weken later gewijzigd in 350 meter.13 Begin 1927 wordt de golflengte die in de aankondigingen in het Algemeen Handelblad genoemd wordt van 350 meter gewijzigd in 265 meter.14 Er bestaan geen aanwijzigingen dat de voorwaarde dat uitsluitend op zondagen mag worden uitgezonden, niet zou zijn nageleefd. Zelfs op 25 december 1926 wordt niet uitgezonden.15
Op 12 december 1925 publiceert De Telegraaf het bericht, dat er bij de Raad der Gereformeerde Kerk te Bloemendaal plannen bestaan voor een nieuw uitzendstation, dat "geheel Nederland" kan bereiken.16 In verschillende christelijke bladen worden in de zelfde maand sympathisanten opgeroepen deze plannen te steunen. Ook dit maal reageert de Directeur-Generaal der P en T, Ir. M.H. Damme;17 op 2 januari 1926 deelt hij de kerkeraad mee, dat een nieuwe machtiging nodig is "voor de oprichting van een zoodanig nieuw station". Zolang de door de toenmalige Minister van Waterstaat, Ir. M.C.E. Bongaerts,18 ingestelde Comissie Ruys de Beerenbrouck 19 zich met het vraagstuk van de radio-omroep bezighoudt, kan niet op aanvragen voor nieuwe machtigingen worden ingegaan.20
Hierboven is reeds gesignaleerd, dat tot begin 1927 vermoedelijk uitgezonden wordt op een golflengte van 350 meter, hoewel de machtigingsvoorwaarden over 200 meter spreken. Naar aanleiding van een bericht in De Telegraaf van 13 augustus 1926, waaruit blijkt dat Bloemendaal gaat zenden op 566 meter, laat de Directeur-Generaal der P en T de Raad der Gereformeerde Kerk te Bloemendaal weten, dat zonder goedkeuring niet op een andere golflengte mag worden uitgezonden.21 Uit de correspondentie tussen de Directeur-Generaal en de Nederlandsche Seintoestellenfabriek te Hilversum blijkt, dat de kerkeraad op 17 november 1926 nog niet gereageerd heeft.22 Vanaf 5 maart 1927 wordt - volgens het Algemeen Handelsblad 23 - uitgezonden op een golflengte van 265 meter; gelet op de machtigingsvoorwaarden dus een verandering in de goede richting. De vermelding van de golflengte blijft vanaf 23 juli 1927 achterwege,24 terwijl met ingang van 20 augustus 1927 de aankondiging "Bloemendaal: 10 u. en 5 u. Godsdienstoefening" in het Algemeen Handelsblad ontbreekt. Doordat Nederland toetreedt tot het op 25 november 1927 te Washington gesloten Internationaal radiotelegraafverdrag, met het daarbij behorende reglement,25 komt de gebruikte golflengte in gevaar. In zijn brief d.d. 13 juli 1928 deelt de Directeur-Generaal der P en T aan de kerkeraad mee, dat "(...) ten gevolge van het geringe aantal golflengten waarover ons land de beschikking zou krijgen, het station Bloemendaal zeer waarschijnlijk niet zou kunnen blijven gehandhaafd en dat daarom alle uitgaven van eenige beteekenis ten behoeve van dit station ontraden dienden te worden".26 De verdeling van de golflengten 27 voor Europese stations wordt van 4 tot en met 13 april 1929 in Praag geregeld. Hoewel de door de Gereformeerde Kerk gebruikte golflengte niet exclusief aan Nederland wordt toegewezen, leidt dit niet tot intrekking van de machtiging (of wijziging van de machtigingsvoorwaarden), zoals door de Directeur-Generaal was voorzien. Wel blijkt dat in plaats van de in de machtiging aangegeven 200 meter of de in het Algemeen Handelsblad genoemde 265 meter naar verloop van tijd gebruik wordt gemaakt van de golflengte van 245,9 meter, "(...) één der golven, behoorende tot de zg. bij internationale overeenkomst vastgestelde 'ondes communes'".28 Pas nadat de Minister van Waterstaat, Mr. P.J. Reymer,29 daar op 27 juli 1932 op wijst, verzoekt de heer Tanis, namens de kerkeraad en de radiocomissie om wijziging van de machtigingsvoorwaarden.30 Op 16 oktober 1932 wordt het verzoek om uit te mogen zenden op een golflengte van 245,9 meter door de Minister ingewilligd.31
De voorlopige machtiging voor het uitzenden van preken met ingang van 15 juni 1924, die aan de Raad der Gereformeerde Kerk te Bloemendaal werd verleend, is tot stand gekomen in een periode dat de radio-omroep in Nederland nog niet wettelijk is geregeld. Alleen de Hilversumsche Draadlooze Omroep (HDO) had in die tijd de beschikking over de zender van de Nederlandsche Seintoestellen Fabriek (NSF), die over een zogenaamde "fabrikantenmachtiging" beschikte.32 Voor 1919 was het op grond van het Koninklijk Besluit van 6 maart 1905 (Stb. 90) verboden om zonder vergunning "eenige electrische inrichting bestemd voor het niet openbaar telegrafisch en telefonisch verkeer door middel van toestellen, welke op de eindpunten niet onderling door draden of geleidingen zijn verbonden", aan te leggen of te gebruiken.33 Dit besluit is gebaseerd op artikel 12 T en T wet, dat de mogelijkheid opent om voorschriften te geven ter voorkoming en opheffing van belemmering van (openbare) telegrafen en telefonen. Na de wijziging van artikel 3 van de T en T wet bij de Wet van 21 maart 1919 (Stb. 130) is op grond daarvan "voor den aanleg en het gebruik van niet voor het openbaar verkeer bestemde radio-telegrafen en -telefonen (...) eene machtiging van Onzen Minister van Waterstaat vereischt".34 Het desbetreffende onderdeel van het besluit van 6 maart 1905 wordt dan ook ingetrokken.35 Alle omroepen maakten aanvankelijk gebruik van de zender van de NSF te Hilversum.36 In afwachting van een definitieve regeling van de omroep is echter op 1 september 1926 aan NCRV en KRO gezamenlijk een machtiging verleend tot aanleg en gebruik van een zender te Huizen;37 deze zender - eigendom van de NV Nederlandsche Draadlooze Omroep, een combinatie van NSF, NCRV en KRO - is op 22 oktober 1927 in gebruik genomen. Op 18 april 1928 verleent de Minister van Waterstaat, aan de NSF een machtiging voor de aanleg en het gebruik van een zender te Hilversum ten behoeve van door de Minister aan te wijzen organisaties;38 deze komt in de plaats van de fabrikantenmachtiging uit maart 1924. AVRO en VARA worden - ook in afwachting van een definitieve regeling - door de Minister aangewezen om de uitzendingen door middel van deze zender te verzorgen.39 Diverse commissies hebben zich met het radiovraagstuk beziggehouden, voordat
een wettelijke regeling tot stand komt:40 Het op 9 juni 1927 door de Minister van Waterstaat, Mr. H. van der Vegte 45, ingediende wetsontwerp betreft een wijziging van de T en T wet en niet een afzonderlijke wet, zoals de Commissie Ruys de Beerenbrouck had bepleit.46 Het wetsontwerp behelst de toevoeging van artikel 3ter, waarin ondermeer bepaald wordt dat "bij algemeenen maatregel van bestuur (...) voorschriften (worden) gegeven ter regeling van den aanleg en het gebruik van daarin te omschrijven radiotelegraaf- en radiotelefooninrichtingen, niet bestemd voor het overbrengen van telegramen of het voeren van gesprekken (...)". Opmerkelijk is de verregaande delegatie; in artikel 3ter wordt slechts bepaald welke onderwerpen bij algemene maatregel van bestuur geregeld zouden kùnnen worden.47 Het wetsontwerp komt overigens niet ongeschonden door de Tweede Kamer; zo wordt ondermeer de voorgestelde omroepretributie verworpen 48 en wordt artikel 3quater inzake de (benoeming, samenstelling en werkwijze van de) Radioraad aan de wet toegevoegd.49 De uitzendingen vanuit de Gereformeerde Kerk te Bloemendaal komen niet ter sprake. De wijziging van de T en T wet bij de Wet van 12 mei 1928 (Stb. 169) treedt op 26 juni 1928 in werking.50 De definitieve regeling van de omroep komt pas in 1930 tot stand tijdens de ambtsperiode van Minister Reymer. Met de vaststelling van de algemene maatregel van bestuur bij Koninklijk Besluit van 9 mei 1930 (Stb. 159), het daarbij behorende Radio-reglement 1930, en het hierop gebaseerde en geenszins onomstreden Zendtijdbesluit 51 is deze een feit. In artikel 2, eerste lid, van het Radio-reglement 1930 wordt bepaald, dat het "zonder een machtiging van den Minister (...) verboden (is) aan te leggen of te gebruiken een radio-electrische inrichting, bestemd tot het uitzenden (waaronder begrepen heruitzenden) van mededeelingen van woord-, toon- of beelinhoud van ontspannenden, leerzamen, politieken, aesthetischen, ethischen of religieuzen aard, bestemd voor allen, die deze wenschen te ontvangen". Ook de zender van de Gereformeerde Kerk te Bloemendaal lijkt hieronder te
vallen. Dat kan niet gezegd worden van andere bepalingen uit artikel 2; de Raad
der Gereformeerde Kerk kan moeilijk gezien worden als "een
rechtspersoonlijkheid bezittende omroeporganisatie",52 en/of "in zoodanige mate gericht (...) op
bevrediging van in het volk levende cultureele of godsdienstige behoeften, dat
hare uitzendingen uit dien hoofde geacht kunnen worden van algemeen nut te
zijn".53 Het is dan ook niet zo
verwonderlijk, dat Minister Reymer in zijn beschikking van 15 mei 1930
(Zendtijdbesluit) wel refereert aan de voorlopige machtigingen die aan NCRV en
KRO en aan AVRO en VARA zijn verleend,54 maar
niet aan de Beschikking van 14 juni 1924 waarbij aan de Raad der Gereformeerde
Kerk te Bloemendaal op volstrekt tijdelijke voet machtiging is verleend voor de
aanleg en het gebruik van een radio-telefonische zendinrichting. De voorlopige
machtiging uit 1924 ex artikel 3 T en T wet blijft gehandhaafd, ondanks het feit
dat deze op gespannen voet staat met het op artikel 3ter van de wet gebaseerde
Radio-reglement 1930; daarbij komt dat een overgangsbepaling die hier uitkomst
had kunnen bieden, ontbreekt. Wellicht is artikel 70, eerste lid, onder 10, van
het Radio-reglement 1930 van toepassing: Op grond van bovenstaande moet worden geconcludeerd, dat de uitzendingen vanuit Bloemendaal niet worden gezien als een vorm van radio-omroep in de zin van artikel 2 van het Radio-reglement 1930; hiermee behoeft bij de verdeling van zendtijd dus geen rekening gehouden te worden. Van het Zendtijdbesluit is hooguit de onder punt 11 genoemde regel van toepassing, dat "in de gevallen waarin de voorgaande bepalingen niet in eene regeling voorzien, (...) deze door den Minister getroffen (wordt), zoo noodig den Radio-raad gehoord".
In 1932 geeft de Raad der Gereformeerde Kerk te Bloemendaal er opnieuw blijk van het bereik van de zender te willen uitbreiden. Uit een circulaire van de Radiocommissie en uit mededelingen daaromtrent in de Gereformeerde Kerkbode 55 van 25 juni 1932 blijkt, dat wederom het voornemen bestaat om de zender zodanig in te richten, dat deze door iedereen in Nederland zal kunnen worden beluisterd.56 Minister Reymer wordt met name door de voorzitter van de NCRV, de Bennekomse advocaat en lid van gedeputeerde staten van Gelderland Mr. A. van der Deure, hierop geattendeerd middels toezending van genoemde circulaire en het bericht uit de Gereformeerde Kerkbode. De NCRV is pas ontstaan nadat er vanuit Bloemendaal reeds uitgezonden werd. Een oproep in De Nederlander van 30 april 1924 leidde op 15 november 1924 tot de definitieve oprichting van de NCRV; de eerste uitzending vond plaats op 24 december 1924.57 Vanuit Bloemendaal werd, zoals hierboven reeds naar voren is gebracht, daarentegen reeds op 20 april 1924 uitgezonden; vanaf 15 juni 1924 geschiedde dit wekelijks. Op 27 juli 1932 wendt de Minister van Waterstaat zich schriftelijk tot de
Raad der Gereformeerde Kerk te Bloemendaal; hij geeft daarbij een uitgebreid
overzicht van de geschiedenis van de uitzendingen vanuit Bloemendaal en komt
daarbij tot de volgende conclusies: In zijn brief d.d. 12 september 1932 verklaart de heer Tanis namens de Raad en de Radiocommissie van de Gereformeerde Kerk zich nauwgezet aan de voorwaarden te zullen houden. Tevens verzoekt hij - op aanraden van de Minister - om wijziging van de machtigingsvoorwaarden voor wat betreft de golflengte. Op 16 oktober 1932 deelt Minister Reymer de kerkeraad mee kennis genomen te hebben van de brief d.d. 12 september 1932 en verleent toestemming om op de gewenste golflengte (245,9 meter) uit te zenden.59 Ondanks de definitieve regeling van de radio-omroep is de aan de Raad der Gereformeerde Kerk te Bloemendaal in 1924 verleende machtiging medio 1932 nog steeds van kracht.
In 1934 doen zich rond de uitzendingen uit Bloemendaal problemen voor met het
katholieke volksdeel. Luisteraars uit Haarlem, Denekamp en Heerenveen wenden
zich tot de KRO om uiting te geven aan hun verontwaardiging overeen uitzending
van 17 juni 1934. De twee laatstgenoemde woonplaatsen geven aan, dat het bereik
van de zender aanzienlijk moet zijn geweest, in ieder geval aanmerkelijk groter
dat de eigen "huiszittende gemeente", waarvan bij De Boer sprake
is.60 De klachten hebben betrekking op de wijze
waarop Ds. J.C. Brussaard zich heeft uitgelaten over het Sacrament des
Altaars: Bij Koninklijk Besluit van 3 juli 1930 (Stb. 272) is de controle op uitzendingen van de radio-omroep, gebaseerd op artikel 3ter, vierde lid, T en T wet, nader geregeld. Door de wijziging van artikel 10 van het Radio-reglement 1930 wordt de controle op hetgeen door middel van de inrichtingen wordt uitgezonden, alsmede de richtlijnen volgens welke deze zal worden uitgeoefend door een door de Kroon te benoemen lichaam (Radio-Omroep contrôle-commissie), geregeld bij algemene maatregel van bestuur. De in artikel 2 van het Radio-reglement 1930 bedoelde omroeporganisaties zijn verplicht zich aan deze controle te onderwerpen. Een en ander is geregeld in het Radio-contrôle-reglement 1930, dat aan het besluit van 3 juli 1930 is gehecht. Op 19 september 1934 zendt de Radio-Omroep contrôle-commissie de Minister van Binnenlandse Zaken de klachten die zij van de KRO ontvangen heeft, en verzoekt zij de Minister om de benodigde gegevens te verschaffen ter beantwoording van de vraag, of de commissie de bevoegdheid heeft de uitzendingen via de zender van de Raad der Gereformeerde Kerk te Bloemendaal onder haar controle te brengen.64 Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord.65 De aan de kerkeraad verleende machtiging is gebaseerd op artikel 3 T en T wet; de werkzaamheden van de Radio-Omroep contrôle-comissie strekken zich slechts uit tot hetgeen door middel van de in artikel 3ter T en T wet bedoelde inrichtingen wordt uitgezonden.66 Bovendien is de Raad der Gereformeerde Kerk, zoals hierboven reeds is vastgesteld, geen omroeporganisatie in de zin van artikel 2 van het Radio-reglement 1930, en derhalve niet - op grond van artikel 10, tweede lid, van dit reglement 67 - verplicht zich aan de controle door de Radio-Omroep contrôle-commissie te onderwerpen. Bovengenoemde klachten zijn op 28 september 1934 onderwerp van gesprek tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en de Directeur-Generaal der PTT; dit resulteert in een brief d.d. 1 oktober 1934 aan Ds. Brussaard.68 De milde toon van de brief van Minister De Wilde verschilt aanmerkelijk van de wijze waarop zijn voorganger de (katholieke) Minister van Waterstaat, Mr. P.J. Reymer, zich op 27 juli 1932 tot de Raad der Gereformeerde Kerk te Bloemendaal richtte.69 Uit het concept van de brief 70 moet worden afgeleid, dat Minister De Wilde en Ds. Brussaard elkaar blijkbaar kenden, hetgeen verklaart waarom deze keer Ds. Brussaard en niet de kerkeraad wordt aangeschreven. De brief begint met de aanhef "Amice", terwijl de geadresseerde ook
voortdurend wordt getutoyeerd. Veelzeggend is de opmerking bij het concept:
"Secretarie! Te schrijven op semi-officieel papier van den Minister.
Te verkrijgen bij Hr Muysken." De volgende zin uit het concept is
doorgehaald, maar wel illustratief voor (de rest van) de brief: Minister De Wilde vraagt Ds. Brussaard, of het niet mogelijk zou zijn "(...) om, ten einde in de toekomst zulke klachten te voorkomen, ook aan den inhoud der uitzendingen uit de gereformeerde kerk te Bloemendaal zoodanige beperkingen op te leggen, dat zij voldoen aan dezelfde normen als die, welke krachtens de bepalingen opgenomen in het op de Telegraaf- & Telefoonwet 1904 (Stbl nr 7) steunende Radio-reglement 1930, voor de overige uitzendingen van den Nederlandschen radio-omroep van toepassing zijn hetgeen zou kunnen worden bereikt door ook voor eerstbedoelde uitzendingen de Radio-omroep-contrôle-commissie in te schakelen". De tweede vraag luidt: "Zou het niet mogelijk zijn de radio-uitzendingen geheel te staken en deze te vervangen door de doorgifte van de godsdienstoefeningen langs de geleidingen van een zoogenaamde kerktelefoon, zooals reeds in vele plaatsen van ons land geschiedt." Ds. Brussaard wordt aan het slot van de brief gevraagd zijn gedachten over het bovenstaande eens te laten gaan. "Ik ben natuurlijk gaarne bereid een en ander met je te bespreken. Dit schrijven zou dan als inleiding van zulk een bespreking kunnen dienen", aldus Minister De Wilde. Of een dergelijk gesprek ook inderdaad heeft plaatsgehad, kon niet worden achterhaald. Een feit is in ieder geval, dat de Gereformeerde Kerk te Bloemendaal geen gebruik is gaan maken van een kerktelefoonnet en ook de Radio-Omroep contrôle-commissie niet is ingeschakeld.
Doordat de uitzendingen van de Gereformeerde Kerk te Bloemendaal niet vallen onder de mededelingen van woord-, toon- of beeldinhoud etc. die door omroeporganisaties worden uitgezonden (artikel 2 van het Radio-reglement 1930), is het radiodistributiebedrijven niet toegestaan de kerkdiensten door te geven. Een verzoek daartoe van de Radio-Centrale ROV (Rijnsburg, Oegstgeest, Valkenburg ZH) d.d. 9 maart 1935 71 wordt door de Minister van Binnenlandse Zaken afgewezen;72 doorgifte van deze uitzendingen is in strijd met artikel 32 van het Radio-reglement 1930. De Bond van Exploitanten van Radio-Centrales (BERC) neemt over deze zaak op
30 april 1935 contact op met het Hoofdbestuur der PTT, maar ook
Directeur-Generaal Damme kan hieraan niets veranderen.73 In het Handboek voor Radio-Centrales wordt
het onder de kop "bedrijfsbeperkingen" als volgt geformuleerd:
Een van de zaken die in 1930 nog niet waren geregeld, is het zendervraagstuk. Op 19 februari 1932 hield het Tweede-Kamerlid Van Dijk (AR) een interpellatie "betreffende de maatregelen, die de Minister van Waterstaat zich voorstelt te nemen, teneinde te bevorderen, dat, zonder verspilling van gelden, een aan alle technische eischen voldoende radio-zendapparatuur spoedig tot stand kome".75 Een probleem bij dit alles vormde de internationale golflengtenverdeling. Tijdens een conferentie in 1932 te Madrid was het Internationaal radiotelegraafverdrag (Verdrag van Washington) uit 1927 herzien; over de verdeling van de beschikbare golflengten werd van 15 mei tot en met 19 juni 1933 in Luzern vergaderd.76 Het resultaat hiervan was voor Nederland onaanvaardbaar. Voor de zender Bloemendaal is dit nauwelijks van belang gezien het relatief beperkte bereik van de zender en het feit, dat reeds gebruik gemaakt wordt van een niet exclusief aan Nederland toegewezen golflengte ("onde commune"). Een wettelijke regeling van zenderbouw en -exploitatie is echter door de discussie over de beschikbare golflengten vertraagd. Eind 1933 is door de Minister van Binnenlandse Zaken een commissie ingesteld (Commissie Van Boeyen), die zich met het zendervraagstuk moet bezighouden.77 De oplossing ligt bij voorbaat vast: "(...) samenwerking tusschen het Rijk en de omroeporganisaties in den vorm van een met aanleg, beheer en exploitatie belast gemengd bedrijf, waarin het Rijk overwegende zeggenschap heeft".78 De commissie krijgt de opdracht te onderzoeken hoe dit gestalte moet krijgen.79 Het verslag van de commissie, inclusief een ontwerp van wet met memorie van toelichting, verschijnt in oktober 1934. Bij Koninklijke Boodschap van 19 januari 1935 wordt het ontwerp van wet
houdende maatregelen tot het in het leven roepen van een NV Nederlandsche Omroep
Zender Maatschappij (NOZEMA) aan de Tweede Kamer aangeboden.80 In artikel 2, eerste lid, van het wetsontwerp (en de
wet) wordt bepaald, dat "de Nederlandsche Omroep-Zender-Maatschappij (...),
zonder dat hiervoor een machtiging als bedoeld in artikel 3ter, 5e lid der
Telegraaf- en Telefoonwet 1904, Staatsblad no. 7, is vereiscbt, met
uitsluiting van ieder ander belast (is) met den aanleg en de exploitatie van de
zendinrichtingen voor den Nederlandschen radio-omroep". In dit kader is het
derde lid van dit artikel van belang: In het voorgaande is reeds vastgesteld, dat de uitzendingen vanuit
Bloemendaal niet worden beschouwd als een vorm van radio-omroep (in de zin van
artikel 2 van het Radio-reglement 1930). Hieruit kan worden afgeleid, dat ook
van "anderen Omroep" dan de Nederlandsche radio-omroep (artikel 1,
eerste lid, onder a, van de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 (Stb. 403)) geen
sprake is. Indien echter met "anderen Omroep" gedoeld wordt op
"andere doeleinden" (Radio-reglement 1930, artikel 70, eerste lid,
onder 1°) dan omschreven in artikel 2 van het Radio-reglement 1930, dan zou
artikel 2, derde lid, van de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 van toepassing zijn,
ware het niet dat: Voor het eerst in de parlementaire geschiedenis is bij de behandeling van het wetsontwerp vrij uitvoerig aandacht besteed aan de positie van de zender Bloemendaal. In het Voorlopig Verslag vragen verscheidene leden zich af, welke invloed de voorgestelde regeling zal hebben op het voortbestaan van deze zender.81 Minister De Wilde antwoordt hierop, dat de machtiging noch zal worden ingetrokken, noch zal de NOZEMA tegen de wil van de huidige machtiginghouder de zender kunnen gaan exploiteren; "(...) met het oog op het historisch gewordene (blijft) deze Kerkzender als uitzondering naast de zenders der NOZEMA bestaanbaar, zoolang deze althans het karakter van een 'draadlooze kerktelefoon' blijft behouden".82 Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer op 19 juni 1935 keert de heer Krijger (CHU) zich tegen de bevoorrechting -uitsluitend "met het oog op het historisch gewordene" - van de Gereformeerde Kerk te Bloemendaal.83 Hij ziet echter af van een amendement, omdat het voorstel om uitsluitend aan de NOZEMA het recht van uitzending toe te kennen, reeds door het wetsontwerp wordt beoogd en daarin ook is vastgelegd. Hij acht het onwaarschijnlijk en zelfs onmogelijk, dat de Minister de zender Bloemendaal buiten het begrip "Nederlandsche Radio Omroep" (artikel 2 van het wetsontwerp) stelt. Het kamerlid Van Dijk (AR), partijgenoot van Minister De Wilde, is er zeer verwonderd over en acht het zelfs onverklaarbaar, dat de heer Krijger een woord van afkeuring heeft laten horen.84 Volgens de heer Van Dijk behoort de kerkzender niet tot de "Nederlandsche radio-omroep", maar hebben we alleen te doen met het historisch gewordene. Hij wijst bovendien op het beperkte bereik van de zender, "(...) die in de gunstigste omstandigheden werkt in een omtrek van 40 K.M., maar bij de avonddiensten in den winter in een omtrek van niet meen dan plm. 10 K.M.".85 Op 17 juni 1934 moeten de omstandigheden blijkbaar bijzonder gunstig geweest zijn; de eerder genoemde klachten waren immers afkomstig van luisteraars uit ondermeer Denekamp (op ± 165 km afstand) en Heerenveen (op ± 110 km afstand). Minister De Wilde illustreert in zijn reactie het bereik van de zwakke zender met de opmerking: "(...) te Maastricht b.v. kan men hem niet hooren".86 In hoeverre dit nogal extreme voorbeeld toevallig is, dan wel voortvloeit uit het gegeven dat het bereik aanmerkelijk groter was dan geschetst wordt door de heer Van Dijk, is niet na te gaan. Wel roept het een en ander vragen op omtrent het vermogen van de zender en de naleving van de desbetreffende machtigingsvoorwaarde (maximum-energie 100 Watt). Het antwoord van de Minister biedt verder weinig nieuwe gezichtspunten: "De zender staat hier heelemaal buiten. Hier gaat het om de Nederlandsche omroepvereenigingen; het karakter van den zender te Bloemendaal is anders; die zender is historisch gegroeid en heeft gekregen een voorloopige machtiging in l924 als eenigszins uitgebreide Kerktelefoon".87 Het verweer van de heer Krijger, dat soortgelijke zenders in de toekomst zullen vallen onder de bepalingen van het wetsontwerp, 88 mag niet baten. "Het merkwaardige van de Kerktelefoon is, dat die eerst gebruikt is om zieken uit Bloemendaal te helpen; toen is ze uitgebreid, zoodat ze eenige kilometers in den omtrek verstaanbaar is. Op den duur krijgt die Kerktelefoon dus een ander karakter. Maar dat is geen Nederlandsche omroep", aldus Minister De Wilde.89 De uitbreiding waarover de Minister spreekt, heeft echter niet plaatsgehad, althans het vermogen van de zender is van begin af aan (maximaal) 100 Watt geweest en mag deze volgens de machtigingsvoorwaarden niet te boven gaan. Enige uitbreiding van het bereik zou gelegen kunnen zijn in verbetering van de ontvangstapparatuur, maar daarop wordt blijkbaar niet gedoeld. In tweede termijn gaat de heer Krijger uitsluitend in op hetgeen met betrekking tot de zender Bloemendaal is gezegd. Volgens hem had "de Minister (...) het misverstand, dat z.i. bestaat, kunnen voorkomen, indien hij had omschreven, wat in deze wet onder 'Nederlandsche omroep' wordt verstaan. Maar dat is in de wet niet te vinden".90 De heen Teulings (RKSP) heeft bezwaar tegen de juridische constructie van de heen Van Dijk, waardoor in het wetsontwerp langs de lijn van artikel 2, derde lid, de bestaande toestand wordt gelegaliseerd: "Een wet regelt een bepaalden rechtstoestand, die op een bepaald moment intreedt, en dan komt men voor de vraag, hoe dan verdere regelingen zullen getroffen moeten wonden. In dit geval komt de Kerkzender te Bloemendaal onder den nieuwen rechtstoestand. Ik kan het niet anders inzien." 91 Minister De Wilde blijft bij het eerder ingenomen standpunt. De machtiging op grond van artikel 3 T en T wet bestond al voor de wijziging van de wet in 1928. "Op dien grond heeft Bloemendaal voor zieken en zwakken, die niet in de kerk kunnen komen, die Kerktelefoon - dat is dus niet een gewone omroep - om die menschen in staat te stellen toch de preek te kunnen hoonen. Dat heeft zich wat uitgebreid, vandaar die eigenaandige figuur." 92 Het bestaan van de machtiging uit 1924 rechtvaardigt volgens de Minister de aparte positie; deze zaak valt daarom buiten de materie van het wetsontwerp. En bestaat geen aanleiding "(...)voor de Overheid om, wat nu eenmaal verleend is op grond der bestaande wet, weer af te nemen, tenzij natuurlijk de Bloemendaalsche zender ook werkelijk een groote omroep zou worden, waardoor het karakter veranderen zou".93 De positie van de kerkzender is - volgens Grutzner - bij de openbare behandeling in de Tweede Kamer niet op geheel bevredigende wijze opgelost. Hoewel de Minister zich bereid verklaard heeft bij de begroting dieper op deze zaak in te gaan, is dit onderwerp niet ter sprake gebracht bij de behandeling van de PTT-begroting 1936.94 De inwerkingtreding van de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 (Stb. 403) op 4 september 1935 95 brengt geen verandering in het beheer en de exploitatie van de zender van de Gereformeerde Kerk te Bloemendaal; artikel 2, derde lid, van de wet strekt zich niet uit tot deze reeds bestaande zender.
In de periode tot 1940 doen zich geen nieuwe ontwikkelingen voor met betrekking tot machtiging, zender en/of uitzendingen van de Gereformeerde Kerk te Bloemendaal. De voorlopige machtiging uit 1924 blijft van kracht, hoofdstuk II ("Van den Radio-Omroep") van het Radio-reglement 1930 is niet van toepassing, evenals de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935. Het uitbreken van de tweede wereldoorlog brengt echter verandering in de status quo. Het is niet duidelijk of de kerkdiensten en de uitzendingen op zondag 12 mei
1940 normaal zijn doorgegaan. Twee dagen later is de capitulatie een feit en op
woensdagavond 15 mei 1940 is de AVRO al weer in de lucht.96 Ds. Brussaard en de heer Vos, resp. praeses van de
Kerkeraad en vice-voorzitter van de Radiocommissie van de Gereformeerde Kerk,
wijzen er in 1946 op: Het is de vraag in hoeverre hier een juist en volledig beeld van de gang van zaken wordt geschetst; het betreft hier namelijk een poging om te komen tot herstel van oude rechten. Het lijkt aannemelijk, dat op 19 mei 1940 niet is uitgezonden; wanneer echter de uitzendingen zijn hervat, is onbekend. "Spoedig" doet vermoeden, dat het hier een termijn van hooguit enkele weken betreft.
Krachtens artikel 1, eerste lid, van de Verordening van de Rijks-commissaris voor het bezette Nederlandse gebied van 19 december 1940, houdende maatregelen op het gebied van de Nederlandse radio-omroep, geschieden "de oprichting en het in stand houden, alsmede de exploitatie van de voor uitzending van radio-uitzendingen vereischte technische zendinrichtingen (...) uitsluitend door het Rijk (Staatsbedrijf der Posterijen, Telegraf ie en Telefonie)".98 Artikel 2, eerste lid,van deze verordening noemt expliciet de radio-omroepzender Bloemendaal, die met de zenders Lopik I en II, Jaarsveld en Huizen,99 met ingang van 27 december 1940 in eigendom van het Rijk (PTT) overgaat; in artikel 2, derde lid, is bepaald dat de Directeur-Generaal der PTT "zoo mogelijk in overeenstemming met de betrokkene" de schadevergoeding vaststelt. Wettelijke bepalingen, voor zover in strijd met de verordening treden buiten werking (artikel 4). Aan de aparte positie van de zender Bloemendaal komt hiermee een einde. Op 3 januari 1941 laat de Directeur-Generaal der PTT, Ir. M.H. Damme, de Raad der Gereformeerde Kerk te Bloemendaal weten, dat "de machtigingen op grond waarvan tot dusverre uitzendingen hebben plaatsgevonden" in verband met de onteigening van de zenderbedrijven zijn vervallen.100 De schadevergoeding zal nader worden geregeld. "In afwachting van de daadwerkelijke overneming, zal de exploitatie der inrichtingen ook gedurende den overgangstoestand ongestoord voortgang moeten vinden (...)", aldus de Directeur-Generaal. Op 8 januari 1941 komt de zender Bloemendaal ter sprake bij een (intern) overleg met de Directeur-Generaal der PTT. Hierbij komt naar voren, dat de kerkzender te Bloemendaal geheel is afgeschreven; bezoldigd personeel is niet aanwezig. "Drg. acht het gezien deze feiten, het beste geen bijzondere maatregelen te treffen en voorloopig in den gang van zaken geen wijziging te brengen, ook niet voor wat betreft de bekostiging van de uitzendingen." 101 Toch wordt op 24 januari 1941 de kerkeraad om een opgave gevraagd, waarbij erop gewezen wordt, dat de gang van zaken voorlopig geen wijziging mag ondergaan en dat niet van de voorschriften mag worden afgeweken.102 Nadat hierop door de radiocomissie is gereageerd,103 laat de Directeur-Generaal op 5 maart 1941 weten, dat voorlopig geen schadevergoeding zal worden betaald, maar dat dit opnieuw zal worden bezien indien de zender voor 1 januari 1944 aan zijn besteming wordt onttrokken.104 Na de oorlog zou de (Radiocommissie van de) Gereformeerde Kerk te Bloemendaal zich op het standpunt stellen, dat "(...) de naasting wel in verordening 232 is opgenomen, maar in werkelijkheid niet bestaat".105 De radiocommissie baseert haar mening op een onderhoud van Directeur-Generaal Dame met de voorzitter van de Kerkeraad. Ds. J.C. Brussaard, waarbijdeDirecteur-Generaal zou hebben meegedeeld, dat "(...) zoodra de bezetter was verdwenen de zender aan de Radiocommissie zou worden teruggegeven en dat slechts formeel zou worden gehandeld alsof P.T.T. den eigendom en het beheer van den zender had". Of en zo ja, wanneer een dergelijk gesprek heeft plaatsgehad, is onbekend.106 Naasting of geen naasting van de zender Bloemendaal, de uitzendingen vanuit de Gereformeerde Kerk aldaar gaan tot begin oktober 1943 gewoon door, zij het dat de Gereformeerde Kerk sedert 27 december 1940 niet langer zelf over een zendmachtiging beschikt.
Bij een bespreking betreffende omroepaangelegenheden in het kabinet van de Directeur-Generaal der PTT komt op 24 februari 1941 wederom de doorgifte ter sprake van de Bloemendaalse uitzendingen via radiodistributie. Ook de radiodistributiecentrales zijn op grond van de Verordening van 19 december 1940 overgegaan in eigendom van het Rijk (PTT).107 Het verslag van deze bijeenkomst meldt hierover:
De Tweede Verordening van de Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied van 12 maart 1941 heeft in de praktijk geen consequenties voor de uitzendingen vanuit Bloemendaal;109 het Staatsbedrijf "Rijksradio-omroep", dat voor de samenstelling en de uitvoering van het programma van de Nederlandse radio-omroep in het leven geroepen wordt (artikel 1), lijkt geen bemoeienissen te hebben gehad met die uitzendingen. Begin oktober 1943 komt echter een einde aan de Bloemendaalse uitzendingen, als deze op last van de Duitse autoriteiten moeten worden stopgezet.110 Het is niet precies duidelijk, wat de reden is van de stopzetting. In het adres aan de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen d.d. 26 augustus 1946 stellen Ds. Brussaard c.s., dat "(...) toen de Wehrmacht tenslotte overging tot 'roof' van de gehele zendinstallatie de uitzendingen tot een abrubt einde zijn gekomen". Deze voorstelling van zaken staat echter op gespannen voet met de inhoud van de brief d.d. 11 maart 1944 van het Moderamen der Radio-Commissie van de Gereformeerde Kerk te Bloemendaal aan het Hoofdbestuur der PTT. Hieruit blijkt, dat pas begin februari 1944 de zendapparatuur "door de Duitse instantie" is weggehaald; het Moderamen informeert dan of dit met medeweten van de PTT is gebeurd en welke maatregelen eventueel genomen moeten worden. Op grond van laastgenoemde brief rijzen twijfels ten aanzien van de verklaring, dat "(...) deze roof geschiedde nadat Ds Brussaard door Professor Nelis naar aanleiding van bij dezen ingekomen brieven van enkele pro-Duitsche mede-luisteraars in een langdurig onderhoud ervan beschuldigd was in een preek over Zacharia (I:18-21 Het gericht over de volkeren) de a.s. ondergang van het Duitsche Rijk voorspeld te hebben".111 De mededeling, dat de uitzendingen na de confiscatie van radiotoestellen door de bezettende macht nog reden van bestaan hadden, "(...) doordat zij voorzagen in een gevoelde behoefte bij talloos veel patienten in ziekenhuizen en lighallen, wien het toegestaan bleef naar radio-uitzendingen te luisteren",112 gaat voorbij aan het feit dat het uitzendverbod valt in de maand waarin de radiotoestellen voor het laatst straffeloos kunnen worden ingeleverd. Bij beschikking d.d. 13 mei 1943, betreffende het verbeurd-verklaren van radio-ontvangtoestellen - "met onmiddelijke werking" (artikel 1, eerste lid) - verschijnt op 15 mei 1943 als bijlage bij een Decreet betreffende de opheffing van het politiestandrecht.113 Het enthousiasme bij de Nederlandse bevolking om de toestellen in te leveren is niet erg groot; de termijn waarbinnen dit moet gebeuren, loopt - na enkele malen verlengd te zijn - tot en met oktober 1943. Na 13 mei 1943 is de zender Bloemendaal voorlopig nog iedere zondag in de lucht: "De gereformeerde predikant Matter uit Baambrugge schrijft namens een paar oude mensen, die de deur niet meer uit kunnen en elke zondagmorgen naar de uitzendingen van Radio Bloemendaal luisteren, de kerkzender die alle concentratiestromen had overleefd en een tamelijk zelfstandig bestaan leidde, 'Ich ware Ihnen zu verbindlichstem Dank verbunden wenn dies hochbejahrte Paar nicht dieser letzten Möglichkeit kirchlicher Gemeinschaftsübung beraubt würde', pleit de dominee. 'Zu meinem Bedauern (...) nicht möglich', antwoordt Van Gorkom" (Rundfunkbetreuungsstelle) op 1 juni 1943.114 Als begin oktober 1943 het aantal (legale) potentiële luisteraars tot een minimum gereduceerd is, valt voorlopig ook het doek voor de uitzendingen vanuit de Gereformeerde Kerk te Bloemendaal. Er zijn geen tekenen, dat kerkeraad en/of radiocommissie zich tegen het uitzendverbod zouden hebben verzet, of dit zouden hebben overtreden.
Hoewel de uitzendingen van de Gereformeerde Kerk begin oktober 1943 moeten worden stopgezet en de zendapparatuur wordt verzegeld, is deze - zoals expliciet vermeld wordt in de brief d.d. 11 maart 1944 van het Moderamen der Radio-Commissie van de Gereformeerde Kerk aan het Hoofdbestuur der PTT - pas begin februari 1944 uit Bloemendaal weggehaald. De apparatuur, die volgens niet bevestigde berichten via Scheveningen-Radio naar Zwolle is getransporteerd, is weggehaald buiten medeweten van de eigenaar van de zender (PTT). Dit volgt uit brieven d.d. 23 maart 1944 en 25 april 1944 "An den Herrn Beauftragten für das Post- und Fernmeldewesen, z.H. des Herrn Telegraphenbevollmächtigten, Arnheim"; of de door de PTT gevraagde inlichtingen zijn verstrekt, moet worden betwijfeld.115 De directe aanleiding voor het weghalen van de zendapparatuur is niet bekend. Vermoedelijk bestond hieraan elders behoefte of moest zo voorkomen worden, dat deze tegen de bezetter zou worden gebruikt. Een feit is in ieder geval, dat na de bevrijding op 5 mei 1945 de zendapparatuur afkomstig uit de Gereformeerde Kerk te Bloemendaal spoorloos verdwenen blijkt te zijn.
Voor de na-oorlogse periode is het Koninklijk Besluit van 17 september 1944
(Stb. E 118), houdende vaststelling van het Tijdelijk Telegraaf-Telefoon-
en Radiobesluit, van belang. In artikel 2 van het TTTR-besiuit wordt bepaald,
dat ondermeer de Verordening van 19 december 1940 (Verordeningenblad 232)
en de voorschriften tot uitvoering daarvan met de inwerkingtreding van dit
besluit buiten werking worden gesteld. De buitenwerkingstelling van deze
verordening, op grond waarvan de zender Bloemendaal door het Rijk (PTT) genaast
werd en de verleende machtiging kwam te vervallen, leidt niet tot rechtsherstel.
Integendeel, artikel 6 bepaalt uitdrukkelijk, dat de verleende machtiging alsnog
wordt ingetrokken:
Aan het begin van de na-oorlogse periode moet de Gereformeerde Kerk te Bloemendaal het zonder de - spoorloos verdwenen - zendapparatuur stellen; ook de uit 1924 stammende machtiging is ingetrokken. In september 1945 informeert de radio-commissie opnieuw bij de PTT naar de weggesleepte apparatuur,116 zonder dat dit het gewenste resultaat oplevert. De PTT biedt op 28 maart 1946 in een bespreking met de secretaris van de Radio-Commissie van de Gereformeerde Kerk bij monde van een van de ambtenaren alsnog een vergoeding aan wegens naasting van de zender Bloemendaal ingevolge de Verordening van 19 december 1940.117 Dit aanbod wordt niet aanvaard, omdat de commissie zich op het standpunt stelt, dat ook na het tot stand komen van genoemde verordening de Gereformeerde Kerk eigenaresse van de zender is gebleven. In overeensteming hiermee heeft de commissie zelf een opgave van de door roof van de zender ontstane schade ingediend bij de Schade-enquête-commissie.118 Het standpunt is gebaseerd op het feit, dat "(...) tot aan het ogenblik van den roof de zender in beheer (is) geweest bij de Radiocommissie, die ook alle onderhoudskosten betaalde, terwijl tevens de vergoeding van de zendvergunning regelmatig aan P.T.T. werd doorbetaald en door P.T.T. werd aanvaard".119 De juridisch-adviseur laat de Directeur-Generaal weten de kerk niet te kunnen volgen in haar gedachtengang, omdat "(...) al is V 232 bij Besluit E 118 buiten werking gesteld, een heroverdracht van den eigenaar van den zender niet heeft plaatsgevonden"; hij adviseert om niet verder met de Gereformeerde Kerk over de eigendom van de verloren gegane zender te strijden.120 In zijn brief d.d. 2 mei 1946 deelt de Directeur-Generaal der PTT aan de
Secretaris van de Radio-Comissie van de Gereformeerde Kerk te Bloemendaal
mee: Of dit laatste inderdaad is gebeurd en of een en ander uiteindelijk heeft geleid tot vergoeding van de schade aan de Gereformeerde Kerk te Bloemendaal wordt niet duidelijk.
Een eventuele vergoeding voor de reeds in 1941 volledig afgeschreven zender is - in het licht van de problemen rond het opnieuw verkrijgen van een zendmachtiging - van ondergeschikt belang. De Gereformeerde Kerk te Bloemendaal verzoekt in het adres d.d. 26 augustus 1946 de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen "(...) de in vroeger jaren verleende vergunning tot uitzending van haar kerkdiensten ten behoeve van zieken en invaliden weder van kracht te verklaren, en daarmede den oude toestand vóór de bezetting her-stellend".121 Dat het adres aan de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen gericht is, hangt samen met het Koninklijk Besluit van 2 juli 1946 (Stb. G 167), waarbij bepaald wordt, dat "de zorg voor de belangen van den Nederlandschen binnenlandschen Radio-Omroep, den Radio-omroep bestemd voor de Overzeesche Gebiedsdeelen des Rijks, en den Wereld-omroep, behoudens voor zoover betreft den aanleg en de exploitatie van de hiertoe benoodigde zendinrichtingen", vanaf 24 juni 1945 tot de taak van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen behoort; de Gereformeerde Kerk geeft hiermee te kennen, dat zij de uitzending van kerkdiensten tot de (binnenlandse) radio-omroep rekent. Na de bevrijding ressorteert de PTT achtereenvolgens onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken,122 met ingang van 3 juli 1946 onder het Ministerie van Verkeer,123 vanaf 28 februari 1947 onder het Ministerie van Wederopbouw en Volkshuis- vesting,124 en tenslotte sedert 27 februari 1948 onder het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.125 In vergelijking tot de voor-oorlogse periode duurt het relatief lang voordat
er door de Gereformeerde Kerk stappen worden ondernomen om te komen tot
rechtsherstel; het zal nog langer duren voordat er vanuit Bloemendaal weer kan
worden uitgezonden. Het ontbreken van zendapparatuur zal hierbij ongetwijfeld
een rol hebben gespeeld. In bovengenoemd adres d.d. 26 augustus 1946 wordt er op
gewezen: De formele bevestiging wordt door de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Dr. J.J. Gielen,126 echter (nog) niet verstrekt. Ruim anderhalf jaar later zal de Directeur-Generaal der PTT in zijn brief d.d. 17 april 1948 op het verzoek terugkomen.127
Ten aanzien van de samenstelling en uitvoering van de programma's van de
binnenlandse omroep worden door de Minister van Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen in zijn Beschikking d.d. 15 januari 1947 op grond van het
TTTR-besluit (Stb. 1944, E 118) gewijzigde tijdelijke regelen
vastgesteld, in afwachting van het tijdstip waarop een nieuwe wettelijke
regeling van het radiobestel in werking zal treden.128 De regeling heeft alleen betrekking op de
landelijke omroepen AVRO, KRO, NCRV, VARA en VPRO, de Nederlandsche Radio Unie
(NRU) en het Interkerkelijk Overleg in Radio-aangelegenheden (IKOR). Meer
kleinschaIige omroepactiviteiten worden niet geregeld; daarvoor geldt artikel 23
dat letterlijk terug te vinden is in het Zendtijdbesluit 1930:
De Gereformeerde Kerk te Bloemendaal neemt na het verzoek tot herstel van de voor-oorlogse situatie een afwachtende houding aan. Daarbij komt dat Ds. J.C. Brussaard, die vanaf het allereerste begin zich voor de zender heeft ingespannen, op 3 augustus 1947 zijn werkzaamheden in Bloemendaal beëindigt en op 14 september 1947 wordt beroepen in Oegstgeest; hij wordt op 10 oktober 1948 opgevolgd door Dr. J.L. Koole.129 Bij de behandeling van de begroting van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen
voor het jaar 1948 komen de uitzendingen opnieuw ter sprake. "Verscheidene
leden wilden er bij de Minister op aandringen, dat hij de Bloemendaalse
Kerkuitzendingen weer zou toestaan. Het is een quaestie van rechts-herstel, zij
vermochten niet te begrijpen welke gegronde bezwaren hiertegen zouden kunnen
bestaan." 130 In zijn Memorie van Antwoord
stelt Minister Gielen: Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer op 11 december 1947 blijkt de heer
Van der Zaal (AR) het niet eens te zijn met het door de Minister ingenomen
standpunt: Minister Gielen antwoordt een dag later, dat het "een quaestie van zender" is; "(...) de golflengte, waarop men vroeger uitzond, is nu de golflengte, die gebruikt wordt door de regionale omroep Noord en Zuid".134 De heer Van der Zaal begrijpt echter niet waarom de golflengte, die aan Bloemendaal toebehoort, aan een ander is gegeven. Als er - volgens hem - maar enige welwillendheid is, dan "(...) is het nu heel gemakkelijk en technisch mogelijk om deze uitzendingen, die nu eenmaal historische rechten hebben, weer toe te staan".135 Het pleidooi van de heer Van der Zaal leidt tot de volgende reactie van de
Minister: Niet Minister Gielen, maar zijn opvolger, Prof. Dr. F.J.Th. Rutten,137 zal uiteindelijk een beslissing nemen.
In zijn brief d.d. 19 januari 1948 informeert Minister Gielen bij zijn
ambtgenoot van Wederopbouw en Volkshuisvesting,138 die op dat moment belast is met de zorg voor de
zaken van het Staatsbedrijf der PTT, in verband met de gedane toezeggingen bij
de behandeling van de Rijksbegroting 1948 naar de technische mogelijkheden tot
hervatting van de uitzendingen van de Gereformeerde Kerk te Bloemendaal. Het
overleg tussen de verantwoordelijke Minister(s) en de Directeur-Generaal der PTT
resulteert in de brief d.d. 11 maart 1948 van de Minister van Verkeer en
Waterstaat, Ir. H. Vos,139 aan Minister Gielen,
waarin een aantal voorwaarden worden genoemd. "Vooropgesteld moet worden,
dat er tegen hervatting van deze uitzendingen technische bezwaren bestaan",
aldus Minister Vos, maar door een goede regeling is het mogelijk de technische
bezwaren te ondervangen, indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden: Minister Gielen blijkt met de voorwaarden te kunnen instemmen; hij gaat ermee akkoord, dat door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, zoals voorgesteld, een gemeenschappelijke beschikking wordt opgemaakt, waarin toestemming tot de aanleg, de exploitatie en het gebruik van de zender wordt gegeven. Voor het zover is, worden de voorwaarden in een brief d.d. 17 april 1948 door de Directeur-Generaal der PTT voorgelegd aan de Gereformeerde Kerk te Bloemendaal.140 De tekst van deze brief komt overeen met die van 11 maart 1948 van de Minister van Verkeer en Waterstaat aan zijn ambtgenoot van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Ook nu weer wordt vooropgesteld, dat tegen hervatting van de uitzendingen technische bezwaren bestaan. Op één essentieel punt is een wijziging in de machtigingsvoorwaarde aangebracht; de "energie-bovengrens" van de zender is van 100 Watt teruggebracht tot 50 Watt.141 De opmerking over de zeer geringe kosten is gewijzigd in "de hieraan verbonden kosten, welke overigens gering zullen zijn (...)". Naar alle waarschijnlijkheid zijn het louter technische bezwaren die geleid hebben tot vermindering van het toegestane vermogen van de zender. De Gereformeerde Kerk te Bloemendaal laat op 31 april 1948 weten een vergunning op genoemde voorwaarden te aanvaarden.142 De definitieve beschikking zal nog ruim een half jaar op zich laten wachten.
Dit maal zijn het niet de technische bezwaren, maar de juridische bezwaren, die
de hervatting van de uitzendingen in de weg staan. Hoe deze bezwaren zijn
opgelost, is niet geheel duidelijk; hierop zal nog nader worden ingegaan. Vast
staat in ieder geval, dat in een gemeenschappelijke beschikking d.d. 24 november
1948, nr. 1, door de Minister van Verkeer en Waterstaat 143 en de Minister van Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen 144 "(...) aan de Kerkeraad
der Gereformeerde Kerk te Bloemendaal de bevoegdheid wordt verleend tot weder
indienststelling en gebruik van een radio-electrische zendinnichting in het
gebouw aan de Vijverweg te Bloemendaal, bestemd voor het uitzenden van
kerkdiensten op Zon- en Feestdagen, zulks onder de navolgende voorwaarden:"
etc. Ook hier volgen de eerder genoemde voorwaarden, zij het dat:
Op grond van het Koninklijk Besluit van 2 juli 1946 (Stb. G 167) moet vanaf 24 juni 1945 onderscheid gemaakt worden tussen radio-omroep (omroepaspecten) enerzijds en de aanleg en exploitatie van de daartoe benodigde zendinrichtingen (technische aspecten) anderzijds. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de zorg voor de belangen van de radio-omroep; aanleg en exploitatie van zendinrichtingen vallen onder de verantwoordelijkheid van de Minister die belast is met de zorg voor de zaken van het Staatsbedrijf der PTT.145 De op 24 november 1948 aan de Raad der Gereformeerde Kerk te Bloemendaal verleende machtiging zal vanuit beide invalshoeken worden bekeken. Voor wat betreft de technische aspecten zijn van belang: Met betrekking tot de omroepaspecten zijn van belang: Het buiten toepassing laten van het Radio-reglement 1930 (artikel 7 van het TTTR-besluit) impliceert, dat de basis van de controle op uitzendingen door de Radio-Omroep contrôlecomissie, zoals geregeld in het Radio-contrôle-reglement 1930 (Stb. 272), ontbreekt zolang artikel 10 van het Radio-reglement 1930 niet opnieuw van toepassing is verklaard. Het Koninklijk Besluit van 6 mei 1946 heeft geen betrekking op artikel 10 van het Radio-reglement 1930; met ingang van 29 mei 1969 is op grond van artikel 62, vierde lid, van de Omroepwet (Stb. 1967, 176) ondermeer het buiten toepassing verklaarde artikel 10 vervallen.149 De verleende beschikking van 24 november 1948 verwijst expliciet naar artikel
3, eerste en tweede lid , van het TTTR-besluit. Artikel 3, eerste lid, luidt als
volgt: Ook art 2, lid 3, van de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 wordt blijkbaar niet van toepassing geacht. Nog afgezien van de vraag of het hier een inrichting betreft "voor anderen omroep dan in artikel 1 sub a bedoeld" 150, geldt ook hier, dat het niet om de aanleg van een zender gaat. Voor zover artikel 2, derde lid, van de wet betrekking heeft op het gebruik van de inrichting geldt artikel 3, eerste lid, van het TTTR-besluit, dat voorziet in een regeling "in afwachting van nader te treffen voorzieningen en van het tijdstip, waarop aan de desbetreffende wettelijke voorschriften uitvoering kan worden gegeven". Uit niets blijkt, dat aan artikel 2, derde lid, van de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 uitvoering is gegeven en NOZEMA in de gelegenheid is gesteld op grond van artikel 1, tweede lid, van deze wet tot de aanleg en exploitatie van de inrichting te Bloemendaal te besluiten. In feite staat bij het verlenen van de machtiging aan de Raad der Gereformeerde Kerk niets de uitvoering van artikel 2, derde lid, van de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 in de weg. Dit kan slechts tot de conclusie leiden, dat - ondanks de opmerkingen hierover tijdens de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer - de uitzendingen vanuit Bloemendaal geacht worden deel uit te maken van de Nederlandse (binnenlandse) radio-omroep. De verwijzing in de beschikking naar artikel 3, tweede lid, van het
TTTR-besluit komt overeen met de machtigingsvoorwaarde, dat het technische
beheer geschiedt door het Staatsbedrijf der PTT; in artikel 3, tweede lid, wordt
namelijk bepaald: Na de opheffing van het Departement van Algemene Zaken 151 komt deze bevoegdheid - met de zorg voor de zaken van het Staatsbedrijf der PTT - achtereenvolgens te liggen bij resp. de Ministers van Binnenlandse Zaken, van Verkeer, van Wederopbouw en Volkshuisvesting en uiteindelijk bij de Minister van Verkeer en Waterstaat,152 die dan ook als eerste ondertekenaar onder de beschikking van 24 november 1948 staat. Uit bovenstaande moet worden geconcludeerd, dat de machtiging aan de Raad der Gereformeerde Kerk te Bloemendaal verleend is conform de bepalingen van de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935, mits de uitzendingen behoren tot de Nederlandse radio-omroep als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van deze wet. Voor wat betreft de techniek is de basis van de machtiging - in afwachting van nader te treffen voorzieningen -van tijdelijke aard (artikel 3, eerste lid, van het TTTR-besluit). Het TTTR-besluit kent naast artikel 3, eerste en tweede lid 1, dat betrekking heeft op de technische aspecten, een vergelijkbaar artikel, dat "in afwachting van nader te treffen voorzieningen en van het tijdstip, waarop aan de betrekkelijke wettelijke voorschriften uitvoering kan worden gegeven" de samenstelling en de uitvoering van de programma's voor de binnenlandse omroep regelt (artikel 8). Een dergelijke symmetrie ontbreekt in de beschikking van 24 november 1948, hetgeen niet betekent dat hierbij geen rekening gehouden zou zijn met artikel 8 van het TTTR-besluit. Uit het feit dat de Minister die ondermeer verantwoordelijk is voor de belangen van de Nederlandse binnenlandse omroep - op grond van het Koninklijk Besluit van 2 juni 1946 (Stb. G 167) de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen 153 - de beschikking mede ondertekend heeft, bevestigt dat het hier om een vorm van binnenlandse omroep gaat, tenzij de Minister uit anderen hoofde mede toestemming voor het gebruik van de radio-electrische zendinrichting te Bloemendaal zou hebben verleend. Het ontbreken van een verwijzing naar artikel 8 van het TTTR-besluit moet vermoedelijk worden toegeschreven aan het feit, dat de technische aspecten bij het opmaken van de gemeenschappelijke beschikking door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (PTT) prevaleerden. Daarbij komt dat de regeling van de omroep, in casu Hoofdstuk II van het Radio-reglement 1930, op grond van artikel 7 van het TTTR-besluit vrijwel volledig buiten toepassing is verklaard. De oproepaspecten leveren in juridisch opzicht relatief weinig problemen. Toch ziet de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen 154 op 24 juli 1948 nog moeilijkheden; hij laat zijn ambtgenoot van Verkeer en Waterstaat 155 weten, dat de omroepmachtiging niet kan worden verleend zolang Hoofdstuk II van het Radio-reglement 1930 buiten werking is gesteld (artikel 7 van het TTTR-besluit);156 het Koninklijk Besluit van 2 mei 1946 heeft geen betrekking op Hoofdstuk II van dit reglement. Het is niet duidelijk waarop de gedachtegang van Minister Gielen is gebaseerd. Artikel 8 van het TTTR-besluit biedt immers de mogelijkheid om het een en ander te regelen. Daarbij komt dat hij in zijn beschikking van 15 januari 1947, gelet op de artt. 7 en 8 van het TTTR-besluit, reeds een tijdelijke regeling heeft getroffen ten aanzien van de samenstelling en de uitvoering van de programma's voor de binnenlandse omroep;157 weliswaar worden kleinschalige omroepactiviteiten hierin niet geregeld, maar daarin zou alsnog kunnen worden voorzien. Ook de beschikking van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 14 april 1947 tot vaststelling van tijdelijke regelen met betrekking tot de samenstelling van de radioprogramma's, bestemd om buiten het Rijksgebied in Europa te worden ontvangen,158 verwijst naar de artt. 7 en 8 van het TTTR-besluit. Kort na het uiten van zijn bedenkingen wordt Minister Gielen op 7 augustus 1948 opgevolgd door Prof. Dr. F.J.Th. Rutten. Van 7 augustus 1948 tot 1 november 1948 is de Minister zonder Portefeuille, Mr. J.R.H. van Schaik, ad interim Minister van Verkeer en Waterstaat; op 1 november 1948 wordt hij opgevolgd door Mr. D.G.W. Spitzen, de eerste ondertekenaar van de beschikking van 24 november 1948. De bovengenoemde beschikking van 15 januari 1947 heeft betrekking op de
samenstelling en de uitvoering van de programma's van de (grootschalige)
binnenlandse Omroep. De controle op de radio-omroep wordt geregeld in artikel 2,
eerste lid: De instructie voor de Regeringscommissaris voor het Radio-wezen is door Minister Gielen vastgesteld op 16 januari 1947.159 Op grond van artikel 2 van de instructie oefent de Regeringscommissaris het toezicht en de controle van Regeringswege uit over de gehele binnenlandse omroep. De controle door de Regeringscommissaris komt in de plaats van de werkzaamheden van de Radio-Omroep contrôle-commissie, geregeld in het Radio-contrôle-regelement 1930 (Stb. 272). De uitzendingen van de Gereformeerde Kerk te Bloemendaal vielen voor de tweede wereldoorlog buiten de controle door de Radio-Omroep contrôle-commissie. De beschikking van 24 november 1948 bevat geen enkele aanwijzing, dat deze uitzendingen nu wèl onder het toezicht en de controle van de Regeringscommissaris zullen vallen; hierboven is echter reeds geconcludeerd, dat de uitzendingen vanuit Bloemendaal behoren tot de binnenlandse radio-omroep, die onder de verantwoordelijkheid van de tweede ondertekenaar, de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, valt. Uit artikel 2 van de beschikking van 15 januari 1947, als ook uit artikel 2 van de beschikking van 16 januari 1947, moet worden afgeleid dat de Regeringscommissaris mede is belast met het toezicht over en de controle op de uitzendingen van de Gereformeerde Kerk te Bloemendaal. De aan de kerkeraad verleende machtiging gaat hieraan geheel voorbij. Ook met betrekking tot de omroepaspecten geldt, dat de verleende machtiging stoelt op de - in afwachting van nader te treffen voorzieningen - aan de Minister toegekende bevoegdheid een regeling te treffen voor de samenstelling en de uitvoering van de programma's (artikel 8 van het TTTR-besluit); het ontbreken van een verwijzing naar de desbetreffende bepaling uit het TTTR-besluit doet niet ter zake. Op het moment dat de voorzieningen, waarvan in artikel 3, eerste lid, en artikel 8, eerste lid, van het TTTR-besluit sprake is, zullen zijn getroffen, zal daarmee bij de - na 1951 - jaarlijkse verlenging van de machtiging rekening moeten worden gehouden. Dit is een direct gevolg van de laatste machtigingsvoorwaarde, waaruit blijkt dat de toestemming niet voor onbepaalde tijd is verleend. Wijziging in de regelgeving kan tot niet-verlenging van de machtiging leiden, waardoor de Raad der Gereformeerde Kerk te Bloemendaal genoodzaakt zou worden de uitzending van kerkdiensten te staken.
In de periode na 1948 is de verleende machtiging steeds verlengd; tevens zijn de machtigingsvoorwaarden gewijzigd met betrekking tot de voorgeschreven frequentie. Het TTTR-besluit is met de inwerkingtreding van de Omroepwet (Stb. 1967, 176) op 29 mei 1969 - op grond van artikel 62, tweede lid, van deze wet - met uitzondering van artikel 3, derde en vierde lid, ingetrokken.160 De basis voor de machtiging en de periodieke verlenging hiervan is daarmee komen te vervallen. Met de intrekking van de Omroepwet 161 en de inwerkingtreding van de Mediawet (Stb. 1987, 249) 162 komt hierin pas op 1 januari 1988 verandering.163 Het is de vraag in hoeverre sedert 1969 jaarlijks toestemming kan worden verleend voor de uitzendingen uit de Gereformeerde Kerk te Bloemendaal, vallend onder de definitie van omroep in artikel 1 van de Omroepwet, zonder dat de overige bepalingen van deze wet in acht genomen lijken te worden. Met de opkomst van gemeenschappelijke en centrale antenne-inrichtingen doet zich bovendien (weer) de vraag voor, of de kerkdiensten vanuit Bloemendaal mogen worden doorgegeven. Door het ontbreken van voldoende gegevens kan niet worden ingegaan op de periode van 1948 tot 1988. afgesloten: 7 november 1983 164 |
Noten
1. Ned. Stcrt. 1923, 148; pag. 1 (cursivering
RE). |
© 1983 Rob Essers, Nijmegen |