de nationale ombudsman  
  Verslag
  83.00147
  Datum
  14 juni 1985
  NO 85/R116
  RAPPORT

  klacht van

  de heer R.C. Essers uit Nijmegen

  over

  de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur
Verslagnummer
83.00147



INLEIDING

Op 7 januari 1983 heeft de heer R.C. Essers uit Nijmegen zich tot mij
gewend met een klacht over de minister van Welzijn, Volksgezondheid en
Cultuur. Ik heb deze klacht in onderzoek genomen.

KLACHT

De heer Essers klaagt erover dat de heer J.W. Reinold, hoofd van de direc-
tie Radio, Televisie en Pers van het ministerie van Welzijn, Volksgezond-
heid en Cultuur, naar aanleiding van een - aan de minister gericht
verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur, zijn
ongenoegen hierover kenbaar heeft gemaakt aan het bestuur van de Vereniging
ZON. Klager maakte deel uit van werkgroep 1, een adviesorgaan van deze
vereniging.
Tevens klaagt de heer Essers erover dat de heer Reinold het bestuur van de
Vereniging ZON door de afgifte van fotocopieën in de gelegenheid heeft
gesteld kennis te nemen van zijn correspondentie met de minister van
Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur.

ONDERZOEK

In het kader van mijn onderzoek naar deze klacht heb ik mij tot de minister
van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en de heer Reinold gewend. Klagers
reactie op het standpunt van de minister en de heer Reinold heb ik voor
commentaar aan hen voorgelegd.
Het commentaar van de heer Reinold heeft voor mij aanleiding gevormd mij
weer tot klager te wenden. Klager heeft mij een bandopname toegezonden van
onder andere een door de heer Reinold gehouden inleiding. Deze bandopname
heb ik beluisterd. Een uitgetikte versie hiervan heb ik voor commentaar aan
de minister en de heer Reinold toegezonden. Daarnaast heb ik hen de gele-
genheid geboden de bandopname op mijn bureau te beluisteren. Van deze gele-
genheid hebben de minister en de heer Reinold geen gebruik gemaakt. Wel heb
ik een schriftelijke reactie van de heer Reinold ontvangen.

BEVINDINGEN

Uit het onderzoek is het volgende komen vast te staan.
Klager bezocht op 16 oktober 1982 de halfjaarlijkse algemene ledenvergade-
ring van de Vereniging ZON, de vereniging van zieken-, bejaarden- en andere
huisomroepen in Nederland. Een openbaar gedeelte van de vergadering was
geheel gewijd aan "de kabel".
Op verzoek van het bestuur van de Vereniging ZON hield de heer Reinold,
hoofd van de directie Radio, Televisie en Pers van het ministerie van Wel-
zijn, Volksgezondheid en Cultuur een inleiding over de ziekenomroep (huis-
omroep), "de kabel" en het beleid van de overheid in dezen.
Na de inleiding, waarbij ook de pers aanwezig was, bestond er gelegenheid
tot het stellen van vragen. Het onderdeel over "de kabel" werd afgesloten
met een forumdiscussie.
Bij de beantwoording van vragen naar aanleiding van zijn inleiding bracht
de heer Reinold de wijziging van de Aanwijzingsbeschikking Ziekenomroep-
inrichtingen ter sprake.
In verband met een, in opdracht van het bestuur van de Vereniging ZON,
samen te stellen "kabelnota" wendde klager zich op 20 oktober 1982 schrif-
telijk tot de heer Reinold met het verzoek diens inleiding in deze nota te
mogen opnemen.
Klager voegde bij dit verzoek een analyse van zijn hand van de opmerkingen
van de heer Reinold op 16 oktober 1982. Het was de bedoeling ook deze ana-
lyse in de "kabelnota" van de Vereniging ZON op te nemen.
De heer Reinold deelde op 28 oktober 1982 aan klager mee dat hij tegen het
publiceren van de schriftelijke versie van zijn inleiding geen bezwaar
heeft. In zijn brief ging hij niet in op het in de analyse van klager
gestelde met betrekking tot de wijziging van de Aanwijzingsbeschikking
Ziekenomroepinrichtingen.
Op 26 oktober 1982 verzocht klager met een beroep op de Wet openbaarheid
van bestuur de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur om informa-
tie over c.q. toezending van de letterlijke tekst van het voorstel tot wij-
ziging van de Aanwijzingsbeschikking Ziekenomroepinrichtingen. Omdat dit
verzoek niet namens Werkgroep 1 van de Vereniging ZON werd ingediend licht-
te klager het bestuur van de vereniging en de voorzitter van Werkgroep 1
niet, conform een afspraak met het bestuur, vooraf over zijn verzoek in.
In zijn brief formuleerde klager de reden van zijn verzoek als volgt:

  "...Na inwilliging van bovenstaand verzoek hoop ik u nader te kunnen
  informeren over de (negatieve) gevolgen van de voorgestelde wijziging
  die mijns inziens op een hoogst ongelukkig moment komt...

Hij vermeldde de, in opdracht van het bestuur van de Vereniging ZON, samen
te stellen "kabelnota" in zijn brief niet.
Naar aanleiding van klagers verzoek om informatie d.d. 26 oktober 1982
wendde de heer Reinold zich, zonder klager daarvan in kennis te stellen,
begin november 1982 tot het bestuur van de Vereniging ZON om zijn onge-
noegen hierover kenbaar te maken. Hij deed dit omdat zijn inleiding plaats
zou hebben gevonden onder het voorbehoud dat deze "niet tegen hem en/of het
ministerie gebruikt zou worden". De heer Reinold stelde fotocopieën van de
correspondentie van klager met de minister van Welzijn, Volksgezondheid en
Cultuur met betrekking tot het verzoek, buiten medeweten van klager, ter
beschikking van het bestuur van de vereniging.
Op 14 december 1982 berichtte de secretaris van de Vereniging ZON klager
dat hij, hoewel hij deze correspondentie "à titre personnel" gevoerd had,
zich in strijd met een eerder tussen hem en het bestuur van de vereniging
gemaakte afspraak tot de minister had gewend, zonder vooraf het bestuur en
de voorzitter van de werkgroep 1 hiervan in kennis te hebben gesteld.
De secretaris deelde klager tevens mee dat vast was komen te staan dat de
correspondentie van klager met de minister schade had toegebracht aan de
relatie tussen de Vereniging ZON en de minister en dat daarom het lidmaat-
schap van klager van werkgroep 1 als beëindigd beschouwd diende te worden.
Volgens de aanvankelijke mededelingen van de minister en de heer Reinold
heeft de heer Reinold aan het begin van zijn inleiding het voorbehoud ge-
maakt dat de inhoud van zijn inleiding "niet tegen hem en/of het ministerie
gebruikt zou worden". De minister is, gelet op het door de heer Reinold
gemaakte voorbehoud, van mening dat het informeren van het bestuur van de
Vereniging ZON over het verzoek van klager d.d. 26 oktober 1982 alleszins
in de rede ligt. Hij acht het oirbaar dat het bestuur desgevraagd de door
klager aan het departement verzonden brieven ter inzage heeft ontvangen.
Volgens klager maakte de heer Reinold bovengenoemd voorbehoud niet.
Bij het beluisteren van de bandopname van de inleiding die klager mij ter
beschikking stelde is mij niet gebleken dat de heer Reinold gedurende zijn
inleiding op enigerlei wijze een beroep zou hebben gedaan op het vertrouwe-
lijke karakter van zijn mededelingen. Nadat ik de heer Reinold een uitge-
tikte versie van de bandopname had voorgelegd deelde hij mij mee dat hij
bij nader inzien tot de conclusie was gekomen dat hij het bewuste voorbe-
houd kenbaar had gemaakt gedurende het overleg met het bestuur van de
Vereniging ZON, voorafgaande aan zijn inleiding.

REACTIES OP HET VERSLAG VAN BEVINDINGEN

Het bovenstaande, vervat in het verslag van bevindingen heb ik aan klager,
aan de minister en aan de heer Reinold toegezonden. Naar aanleiding van de
reactie van klager heb ik enige redactionele wijzigingen in het verslag
aangebracht.
De minister en de heer Reinold deelden mij mee zich met het verslag te
kunnen verenigen.

OVERWEGINGEN EN OORDEEL

Naar aanleiding van het verzoek van klager d.d. 26 oktober 1982 om infor-
matie over c.q. toezending van het voorstel tot wijziging van de Aanwij-
zingsbeschikking ziekenomroepinrichtingen heeft de heer Reinold zich bij
het bestuur van de Vereniging ZON beklaagd en het bestuur fotokopieën ver-
strekt van de correspondentie tussen klager en het departement.
Ter verklaring van zijn handelwijze wijst de heer Reinold op het door hem
ten aanzien van zijn inleiding gemaakte voorbehoud. Dit voorbehoud, dat de
inhoud van de inleiding "niet tegen hem en/of het ministerie gebruikt zou
worden", heeft hij echter slechts kenbaar gemaakt gedurende het overleg met
het bestuur van de Vereniging ZON, voorafgaande aan zijn inleiding.
Het is niet bekend gemaakt aan de bij de inleiding van de heer Reinold
aanwezige bezoekers. Aan klager kan het dan ook niet worden tegengeworpen.
De heer Reinold heeft derhalve ten onrechte bij het bestuur zijn beklag
gedaan over klager, die op grond van de hem in de Wet openbaarheid van
bestuur toegekende bevoegdheden een verzoek om informatie had ingediend.
Ik acht het niet behoorlijk dat de heer Reinold, zonder medeweten en toe-
stemming van betrokkene, het bestuur van de Vereniging ZON over het verzoek
heeft ingelicht en het bestuur de correspondentie hierover ter hand heeft
gesteld. Dit klemt des temeer, nu het voor de afhandeling van het verzoek
niet noodzakelijk was het bestuur erbij te betrekken.
Concluderend ben ik dan ook van oordeel dat het administratieve orgaan zich
in dezen niet behoorlijk heeft gedragen.




                                             De Nationale ombudsman,



                                             w.g. Dr. J.F. Rang
 
 

NOOT: Overheidsorganen en ambtenaren kunnen de rechten van burgers om met een beroep op de WOB informatie op te vragen niet beperken door afspraken of anderszins. De overheid kan verzoeken om informatie slechts weigeren op grond van en aan de WOB (of aan bijzondere wetgeving ter zake) ontleend.
Wanneer ambtenaren zich op persoonlijke titel uitlaten over overheidsbeleid, kan het gebruik van de verstrekte informatie onderworpen zijn aan voorbehouden, doch door een voorbehoud als zodanig kan het wettelijke recht om informatie op te vragen bij de overheid niet vanzelfsprekend worden beknot.
Het in werking treden van de WOB is niet zonder gevolgen gebleven voor de gevestigde overlegcircuits tussen overheidsorganen en belangengroepen. In dergelijke circuits was de uitwisseling van informatie vaak het onderwerp van afspraken en onderling afgestemd feitelijk gedrag. De mogelijkheid van individuele verzoeken om informatie aan de overheid en de plicht van de overheid om deze aan de hand van de WOB te beoordelen kon leiden tot verstoring van in de praktijk gegroeide, vaak delicate evenwichten tussen, de overheid en de betrokken belangengroepen.
Dergelijke verstoringen kunnen tot gevolg hebben dat informatiestromen over en weer stollen. Ter voorkoming daarvan kan in het verband van een belangenvereniging van de leden een zekere terughoudendheid in het gebruik van de WOB worden gevraagd. Verenigingen zijn immers vrijwillige privaatrechtelijke organisaties. Wie de daarbinnen geldende regels niet respecteren wil, kan sancties verwachten of zèlf zijn lidmaatschap beëindigen.
Toch zijn situaties denkbaar waarin verenigingsleden, ondanks andersluidende regels binnen de vereniging, niet kan worden tegengeworpen dat zij van bevoegdheden door de WOB gegeven, gebruik maken. In bovenstaande situatie is dat het geval, nu aangenomen moet worden dat het betrokken verenigingslid, de klager, niet wist van de beperking om informatie te mogen vragen. Zelfs wanneer de klager wel had geweten van de beperking om informatie te vragen, kan het opleggen van een sanctie door het bestuur van de vereniging strijd opleveren met de bepaling van boek II BW, artikel 7, waarin bepaald is dat een rechtspersoon, haar leden en zij die deel uitmaken van haar organen zich als zodanig jegens elkaar moeten gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en de billijkheid wordt gevorderd. Van dergelijk handelen in strijd de goede trouw door de vereniging ten opzichte van een lid zal bijvoorbeeld eerder sprake zijn naarmate het lidmaatschap van de vereniging een sociale of economische 'plicht' is voor de leden (beroepsvereniging) of naarmate het een belangenvereniging betreft met vrijwel exclusieve contacten met de overheid.

mr. H.J. de Ru
Bron: Ombudsman, tijdschrift voor klacht- en tuchtrecht, 3 (1985), 4 (december); pp. 242-246.
 

Edited by RE