de nationale ombudsman  
  R A P P 0 R T
  NO 90/R385
      14 JUNI 1990
  Verzoekschrift van

  de heer R.C. Essers te Nijmegen

  met een klacht over een gedraging van de inspecteur van de
  ruimtelijke ordening in de provincies Overijssel en Gelderland
  (inspectie Oost) te Deventer en een gedraging van de minister van
  Volkshuisvesting. Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.


  Administratief orgaan: de Minister van Volkshuisvesting. Ruimtelijke
  Ordening en Milieubeheer.
Verslagnummer
89.03115

 
KLACHT

Op 25 oktober 1989 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift
van de heer R.C. Essers te Nijmegen, met een klacht over een gedra-
ging van de inspecteur van de ruimtelijke ordening in de provincies
Overijssel en Gelderland (inspectie Oost) te Deventer en een gedra-
ging van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer.
Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld.
De gedraging van genoemde inspecteur wordt aangemerkt als een gedra-
ging van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht
als volgt geformuleerd:

   Verzoeker klaagt er over dat de minister van Volkshuisvesting,
   Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de inspecteur van de
   ruimtelijke ordening in de provincies Overijssel en Gelderland
   (inspectie Oost) niet of althans niet adequaat reageren op
   brieven waarin hij aan de orde stelt dat het college van burge-
   meester en wethouders van de gemeente Nijmegen bij de behandeling
   van het Uitwerkingsplan "Winkelsteeg III-67" heeft gehandeld in
   strijd met de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de krachtens die
   wet uitgevaardigde voorschriften.
   In een brief van 20 juli 1989 heeft de minister van Volkshuisves-
   ting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer verzoeker medegedeeld
   dat zijn bevoegdheden door de wetgever zijn beperkt en wel zo-
   danig dat van zijn tussenkomst geen sprake kan zijn. Brieven van
   28 augustus 1989 en 12 september 1989 van verzoeker aan de minis-
   ter, waarin hij opnieuw op de zaak terugkwam, zijn niet beant-
   woord. Ook heeft verzoeker geen antwoord gekregen op zijn nadere
   brieven van 28 juni 1989 en 6 september 1989 aan de inspecteur
   van de ruimtelijke ordening.


WETTELIJK KADER

Onderstaand worden, voorzover relevant, enkele bepalingen uit de van
toepassing zijnde wetgeving weergegeven.

Wet op de Ruimtelijke Ordening (Wet van 5 juli 1962. Stb. 286)

Artikel 11:
   "1. Bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat, tenzij de
   gemeenteraad zich daarbij een van deze bevoegdheden zelf heeft
   voorbehouden, burgemeester en wethouders volgens bij het plan te
   geven regelen het plan moeten uitwerken of binnen bij het plan te
   bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen.

   2. Burgemeester en wethouders of, in voorkomend geval, ae ge-
   meenteraad oefenen de in dit artikel bedoelde bevoegdheden zoveel
   mogelijk uit na overleg met de belanghebbenden, die in elk geval
   in de gelegenheid worden gesteld van hun bezwaren te doen blij-
   ken. Hun besluiten behoeven de goedkeuring van Gedeputeerde Sta-
   ten. Met het besluit ontvangen Gedeputeerde Staten de bij burge-
   meester en wethouders of, in voorkomend geval, de gemeenteraad
   ingediende bezwaren onder mededeling tot welke uitkomsten het
   overleg heeft geleid.

   3. Tenzij bij het besluit geen volkshuisvestingsbelangen betrok-
   ken zijn, stellen Gedeputeerde Staten, alvorens te beslissen, de
   inspecteur van de volkshuisvesting in de gelegenheid opmerkingen
   te maken. (...)"


Artikel 52:
   "1. Er is een Rijksplanologische Dienst, die onder meer tot taak
   heeft op bij algemene maatregel van bestuur nader aan te geven
   wijze:
   (...)
   c. werkzaam te zijn ten behoeve van het algemene toezicht op de
   naleving van deze wet en van de krachtens deze wet uitgevaardigde
   voorschriften.

   2. Tot de dienst behoren inspecteurs van de ruimtelijke ordening.
   (...)

   4. Burgemeester en wethouders zijn verplicht aan de inspecteur
   binnen wiens ambtsgebied hun gemeente ligt, alle door hem verlang-
   de inlichtingen te verstrekken over de uitvoering van deze wet en
   van verordeningen betreffende de ruimtelijke ordening."

Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 (Besluit van 2 december
1985. Stb. 627. ter uitvoering van de Wet op de Ruimtelijke Ordening


Artikel 14:
   "(...)
   2. Een besluit, bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de wet,
   alsmede een ontwerp daarvoor, gaan vergezeld van een toelichting,
   waarin is neergelegd:
   (...)
   b. in voorkomend geval, een rapportering over het overleg met
   belanghebbenden als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de wet
   en over de uitkomsten daarvan;
   (...)"


Artikel 30:
   "De Rijksplanologische Dienst vervult de hem in artikel 52 van de
   wet opgedragen taak door:
   (...)
   d. het houden van toezicht door de inspecteurs van de ruimtelijke
   ordening op de naleving van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en
   de krachtens deze wet uitgevaardigde voorschriften;
   (...)"

Gemeentewet (wet van 29 juni 1851, S. 85, regelende de samenstel-
ling. inrichting en bevoegdheid der gemeentebesturen)

Artikel 185:
   "1. De besluiten van de raad en van burgemeesters en wethouders
   kunnen, voor zover zij met de wet of het algemeen belang
   strijden, door Ons worden geschorst of vernietigd. (...)"

Artikel 185a:
   "1. Een besluit dat nog goedkeuring behoeft kan niet worden
   geschorst of vernietigd. (...)"


ONDERZOEK

In het kader van het onderzoek werd de minister van Volkshuisves-
ting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer verzocht op de klacht te
reageren en een afschrift toe te zenden van de stukken die op de
klacht betrekking hebben.
Tijdens het onderzoek kreeg verzoeker de gelegenheid op de door de
minister verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen
gestuurd aan betrokkenen. De reactie van de minister gaf aanleiding
het verslag op een enkel punt te wijzigen. De reactie van verzoeker
leidde niet tot aanvulling van het verslag van bevindingen.


BEVINDINGEN

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

1. Inleiding

1.1. Op 20 juni 1989 werd het uitwerkingsplan van het bestemmings-
plan "Winkelsteeg III-67" ex artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke
Ordening door burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen
vastgesteld onder ongegrondverklaring van de hiertegen ingebrachte
bezwaarschriften. Ook verzoeker had zijn bezwaren tegen het uit-
werkingsplan schriftelijk kenbaar gemaakt bij de gemeente en wel op
22 maart 1989. In verband met het besluit van burgemeester en wet-
houder verzocht verzoeker Gedeputeerde Staten van Gelderland om hun
goedkeuring aan het plan te onthouden en tekende hij beroep aan bij
de Afdeling rechtspraak van de Raad van State tegen de (fictieve)
weigering van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen om
een beslissing te nemen op zijn bezwaarschrift.
Op 31 juli 1989 keurden Gedeputeerde Staten het uitwerkingsplan goed
waarbij werd overwogen dat de uitwerking aanvaardbaar was als uit-
werking van het moederplan. Op 15 augustus 1989 verklaarde de voor-
zitter van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State verzoekers
beroep kennelijk ongegrond.

1.2. Verzoeker is van mening dat het College van burgemeester en
wethouders van Nijmegen ten aanzien van het onderhavige uitwerkings-
plan in strijd heeft gehandeld met de ter zake geldende wettelijke
bepalingen. Het College zou met name bij de totstandkoming van het
uitwerkingsplan geen overleg met belanghebbenden hebben gevoerd,
terwijl daarnaast kaart en voorschriften van het plan op een aantal
punten gebreken te zien zouden geven.

2. Verzoekers briefwisseling met de inspecteur van de ruimtelijke
   ordening in de provincies Overijssel en Gelderland

2.1. Bij brief van 5 maart 1989 bracht verzoeker een aantal van zijn
bezwaren tegen het ontwerp-uitwerkingsplan ter kennis van de inspec-
teur van de ruimtelijke ordening in de provincies Overijssel en
Deventer (inspectie Oost). De inspecteur reageerde op 12 april 1989
schriftelijk op deze brief waarbij hij verzoeker adviseerde, indien
nog geen overleg met belanghebbenden conform het gestelde in artikel
11, lid 2, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening had plaatsgevonden,
hierom bij burgemeester en wethouders te verzoeken. Voorts deelde de
inspecteur mede dat voor het plan de goedkeuring van Gedeputeerde
Staten van Gelderland vereist was en dat, omdat bij het plan volks-
huisvestingsbelangen betrokken zijn, de inspecteur van de volkshuis-
vesting advies daarover zou uitbrengen aan Gedeputeerde Staten.
Omdat het niet gebruikelijk is dat Gedeputeerde Staten ook het ad-
vies vragen aan de inspecteur van de ruimtelijke ordening, liet de
inspecteur weten aan zijn collega van volkshuisvesting te zullen
vragen verzoekers bezwaren bij zijn oordeelsvorming over het uitwer-
kingsplan te willen betrekken. De inspecteur zond daartoe een af-
schrift van verzoekers brief met bij lagen aan deze inspecteur.

2.2. Bij brief van 28 juni 1989 liet verzoeker de inspecteur van de
ruimtelijke ordening weten dat het betreffende uitwerkingplan bij
besluit van 20 juni 1989 door burgemeester en wethouders was goed-
gekeurd onder ongegrondverklaring van de hiertegen ingebrachte be-
zwaren. Volgens verzoeker handelden burgemeester en wethouders daar-
bij in strijd met de ter zake geldende wettelijke bepalingen op het
gebied van overleg met en inspraak van belanghebbenden, kaart- en
planvoorschriften. In verband hiermede had hij Gedeputeerde Staten
verzocht hun goedkeuring aan het plan te onthouden en had hij bij de
Afdeling rechtspraak van de Raad van State beroep aangetekend, zo
deelde verzoeker de inspecteur mede. Omdat hij er echter aan twij-
felde of zijn verzoek aan Gedeputeerde Staten voldoende gewicht in
de schaal zou leggen, verzocht verzoeker de inspecteur om diens
hulp.
De inspecteur reageerde niet op deze brief.

2.3. Bij brief van 6 september 1989 liet verzoeker de inspecteur
weten dat Gedeputeerde Staten van Gelderland het plan op 31 juli
1989 hadden goedgekeurd en dat de voorzitter van de Afdeling recht-
spraak van de Raad van State zijn beroep op 15 augustus 1989 kenne-
lijk ongegrond had verklaard. Omdat verdere beroepsmogelijkheden
ontbraken, diende de rijksoverheid geen mogelijkheid onbenut te
laten om de naleving van wettelijke bepalingen te bevorderen, aldus
verzoeker. Hij verzocht de inspecteur hem mede te delen welke stap-
pen hij had ondernomen.
Toen verzoeker zich tot de Nationale ombudsman wendde (24 oktober
1989), had de inspecteur nog niet op zijn brief gereageerd.

Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman vond nog de volgen-
de briefwisseling plaats:

2.4. De inspecteur reageerde op 6 november 1989 schriftelijk op ver-
zoekers brief van 6 september 1989. Hij deelde verzoeker mede dat
zijn collega van volkshuisvesting - op zijn verzoek - verzoekers
bezwaren bij zijn oordeelsvorming over het plan had betrokken en dat
hij Gedeputeerde Staten - naar aanleiding van verzoekers bezwaren -
erop had geattendeerd dat het stedebouwkundige plan ingrijpend was
gewijzigd. De inspecteur voegde ter kennisneming een afschrift bij
van zijn brief van 12 april 1989 aan Gedeputeerde Staten.
Nu Gedeputeerde Staten het plan hadden goedgekeurd, waarbij zij der-
halve instemden met de gemeentelijke weerlegging van de onder andere
door verzoeker ingebrachte bezwaren, bood de Wet op de Ruimtelijke
Ordening hem geen verdere procedurele mogelijkheden meer om tegen
het plan bezwaren te maken, aldus de inspecteur die daarbij liet
weten zich bij deze gang van zaken te hebben neergelegd.

2.5. Naar aanleiding van een brief van 10 november 1989 van ver-
zoeker aan de adjunct-inspecteur van de ruimtelijke ordening in de
provincies Overijssel en Gelderland, deelde de inspecteur verzoeker
op 5 december 1989 schriftelijke het volgende mede:

   "Zoals ik u bij mijn brieven van 12 april 1989 en van 6 november
   1989 heb medegedeeld, breng ik geen adviezen uit aan Gedeputeerde
   Staten over uitwerkingsplannen ex artikel 11 van de Wet op de
   Ruimtelijke Ordening. Dat is conform deze wet. Gedeputeerde
   Staten nemen over zo’n uitwerking een beslissing zonder daarover
   geadviseerd te worden. Alleen wanneer Volkshuisvestingsbelangen
   bij het besluit betrokken zijn, stellen Gedeputeerde Staten de
   Inspecteur van de Volkshuisvesting in de gelegenheid opmerkingen
   te maken conform artikel 11, lid 3 van de W.R.O. Aangezien dit
   heeft plaats gehad, hebben Gedeputeerde Staten niet in strijd met
   de wet gehandeld.
   Gedeputeerde Staten hebben verder gemeend dat de uitwerking aan-
   vaardbaar was als uitwerking van het moederplan. Een herziening
   ex artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening was dus niet
   nodig.

   Ik meen dat ik hiermee op een juiste wijze mijn taak bij het
   houden van toezicht op de naleving van de wet heb uitgevoerd. In
   het onderhavige geval hebben noch Burgemeester en Wethouders noch
   Gedeputeerde Staten in strijd met de wet gehandeld.
   Er is naar mijn mening in de gehele procedure geen sprake van
   handelen in strijd met artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke
   Ordening. Bij uitzondering heb ik in het orderhavige geval, omdat
   u mij dat nadrukkelijk hebt verzocht, tot twee keer toe Gedepu-
   teerde Staten mijn en uw bezwaren nog eens onder de aandacht
   gebracht.
   (...)"

De inspecteur beschouwde de zaak hiermede als afgedaan.

3. Verzoekers briefwisseling met de minister van Volkshuisvesting,
   Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

3.1. Op 30 juni 1989 zond verzoeker een brief aan de minister van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De inhoud
van deze brief was vrijwel gelijk aan de brief die verzoeker op
28 juni 1989 aan de inspecteur van de ruimtelijke Ordening zond (zie
punt 2.2.). Verzoeker verzocht de minister met klem al het mogelijke
in het werk te stellen om de naleving van de ter zake geldende wette-
lijke bepalingen te bevorderen.

3.2. De minister beantwoordde verzoekers brief op 20 juli 1989
schriftelijk. Verzoeker werd medegedeeld dat de procedure voor de
totstandkoming van een uitwerkingsplan bij wet is voorgeschreven en
met de nodige waarborgen is omkleed waarbij de bemoeienis van de
minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
is beperkt. Van een tussenkomst van de minister zoals door verzoeker
gevraagd, kon dan ook geen sprake zijn en verzoeker werd geadviseerd
de beslissing van Gedeputeerde Staten op zijn bezwaren af te wach-
ten.

3.3. Bij brief van 28 augustus 1989 deelde verzoeker de minister
mede dat Gedeputeerde Staten het uitwerkingsplan op 31 juli 1989
hadden goedgekeurd waarbij werd overwogen dat met de tervisie-
legging en de bezwaarschriftenprocedure was voldaan aan het bepaalde
in de Wet op de Ruimtelijke Ordening inzake het overleg met belang-
hebbenden. Verzoeker vroeg de minister op basis van nader onderzoek
zijn standpunt in deze te bepalen en maatregelen te treffen in ver-
band met het niet naleven van de wettelijke bepalingen door de
lagere overheden.
Op 12 september 1989 zond verzoeker de minister een aanvulling op
deze brief waarbij hij wees op de naar zijn mening elkaar tegenspre-
kende uitspraken van de voorzitter van de Afdeling rechtspraak van
de Raad van State en van Gedeputeerde Staten van Gelderland. Indien
zijn brieven niet zouden leiden tot de nodige maatregelen van de
zijde van de minister, zag verzoeker zich genoodzaakt de Nationale
ombudsman in te schakelen, zo besloot verzoeker zijn brief.
De minister reageerde op 27 december 1989 schriftelijk op deze
brieven. Hij deelde verzoeker mede de Nationale ombudsman op diens
verzoek over de door verzoeker bedoelde aangelegenheid te hebben
bericht en verwees kortheidshalve naar het bijgevoegde afschrift van
deze brief.

4. De reactie van de minister van Volkshuisvesting. Ruimtelijke
   Ordening en Milieubeheer op de klacht

In reactie op de klacht deelde de minister de Nationale ombudsman
onder meer mede dat artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening
zijn bemoeienis met de tot standkoming van een uitwerkingsplan
beperkt: alleen ingeval en voor zover met het plan volkshuisvestings-
belangen zijn gemoeid, moet de inspecteur van de volkshuisvesting
worden gehoord. De rechtmatigheid van besluiten als de onderhavige
tot vaststelling en goedkeuring van een uitwerkingsplan staat dan
ook uitsluitend de daartoe competente rechter ter beoordeling, aldus
de minister. Indien verzoeker, zo stelde de minister, meent door de
besluiten inzake vaststelling en goedkeuring van het betreffende
uitwerkingsplan in zijn belangen te zijn geschaad, dan is een gang
naar de rechter de voor hem aangewezen weg. Voorts wees de minister
er op dat de doelmatigheid van een uitwerkingsplan, na de goedkeu-
ring door Gedeputeerde Staten, niet meer wordt beoordeeld aangezien
geen beroep op de Kroon kan worden ingesteld. Artikel 185 van de
gemeentewet - grondslag voor de zogenaamde spontane vernietiging -
is wat dat betreft geen rechtsmiddel voor belanghebbenden maar een
prerogatief voor de Kroon, dat slechts dient als ultimwn remediwn,
aldus de minister.
De reden dat in de brief aan verzoeker van 20 juli 1989 de mogelijk-
heid van spontane vernietiging niet werd genoemd, lag niet alleen in
de omstandigheid dat dit geen rechtsmiddel is, maar vooral in de
omstandigheid dat ten tijde van het antwoord aan verzoeker het
bewuste uitwerkingsplan nog niet door Gedeputeerde Staten was goed-
gekeurd, in welk geval spontane vernietiging door artikel 185a van
de Gemeentewet wordt uitgesloten, zo liet de minister weten.


OVERWEGINGEN

1. De afhandelingsduur van verzoekers brieven

1.1. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat overheidsinstanties
brieven van burgers afhandelen binnen een redelijke termijn. Indien
directe afhandeling niet mogelijk is dient de burger binnen twee 
drie weken een behandelingsbericht te ontvangen, met informatie over
de reden waarom directe afhandeling niet mogelijk is en over de tijd
die naar verwachting nog met de afhandeling zal zijn gemoeid.
Dit bericht dient tevens gegevens te bevatten die de burger in staat
stellen om op relatief eenvoudige en snelle wijze toegang te krijgen
tot de afdeling of de ambtenaar die zich met de behandeling van zijn
brief bezig houdt.
Als naderhand blijkt dat de behandeling langer gaat duren dan in het
behandelingsbericht was aangegeven, dient de betrokkene daarover
tijdig, door middel van een tussenbericht, te worden geïnformeerd.
In dit tussenbericht dient de reden van de ontstane vertraging te
worden vermeld en dient een nieuwe termijn te worden genoemd waar-
binnen afhandeling naar verwachting zal plaatsvinden.
Indien het noemen van zo’n nieuwe termijn niet mogelijk is, dient
dit te worden medegedeeld en uitgelegd.

1.2. Op verzoekers brief van 28 juni 1989 aan de inspecteur van de
ruimtelijke ordening van de provincies Overijssel en Gelderland
reageerde de inspecteur in het geheel niet. Dit is, gelet op hetgeen
hiervoor onder punt 1.1. is opgemerkt, niet juist.
Verzoekers brief van 6 september 1989 aan deze inspecteur was welis-
waar op het moment dat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman
wendde (24 oktober 1989) nog niet beantwoord, doch werd spoedig daar-
na, namelijk op 6 november 1989, beantwoord. Gezien het tijdsverloop
tussen de ontvangst van de brief en de datum van beantwoording had
verzoeker echter een behandelingsbericht gezonden moeten worden.
Door dit na te laten verstrekte de inspecteur verzoeker onvoldoende
informatie over de behandeling van zijn brief.

1.3. Verzoekers brief van 30 juni 1989 aan de minister werd binnen
redelijke termijn, namelijk op 20 juli 1989 beantwoord.
Op verzoekers brieven van 28 augustus 1989 en 12 september 1989 aan
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu-
beheer werd pas gereageerd op 27 december 1989. Gelet op hetgeen
hiervoor onder punt 1.1. is opgemerkt, werd bij de behandeling van
verzoekers brieven niet de vereiste voortvarendheid in acht genomen,
terwijl bovendien werd verzuimd verzoeker een behandelingsbericht
van zijn brieven te zenden.

2. De wijze waarop op verzoekers brieven werd gereageerd

2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid van de Wet op de Ruimtelijke
Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester
en wethouders volgens bij het plan te geven regelen het plan moeten
uitwerken. Ingevolge het tweede lid van dit artikel oefenen burge-
meester en wethouders hun desbetreffende bevoegdheden zoveel moge-
lijk uit na overleg met belanghebbenden, die in elk geval in de
gelegenheid worden gesteld van hun bezwaren te doen blijken.
Daarnaast behoeven de besluiten van burgemeester en wethouders de
goedkeuring van Gedeputeerde Staten, die tezamen met het besluit de
bij burgemeester en wethouders ingediende bezwaren dienen te ont-
vangen, onder mededeling tot welke uitkomsten het overleg heeft
geleid.

Inzake een uitwerkingsplan staat voor belanghebbenden geen beroep
open op de Kroon, en in de regel evenmin Arob-beroep. Mede om die
reden heeft de overlegopdracht van art. 11, tweede lid WRO, een
bijzondere betekenis; dat wordt onderstreept en ondersteund door de
opdracht ingediende bezwaren in te zenden naar Gedeputeerde Staten,
onder mededeling tot welke uitkomsten het overleg heeft geleid.
Overigens kan feitelijk ook een zekere bescherming uitgaan van de
verantwoordingsrelatie zoals die bestaat tussen burgemeester en
wethouders en de gemeenteraad, in het geval belanghebbenden zich
inzake het overleg tot de gemeenteraad zouden wenden.
De opdracht tot overleg en tot afweging van ingediende bezwaren is
gericht tot burgemeester en wethouders, terwijl het besluit tot
vaststelling van het uitwerkingsplan een plaats heeft in het
planologisch toezicht door Gedeputeerde Staten. Een en ander is in
overeenstemming met het decentrale karakter van de Wet op de Ruim-
telijke Ordening. Voor het ministerie van Vrom bestaat in deze geen
toezichtsverantwoordelijkheid anders dan een eventuele inbreng ex
art. 11, derde lid WRO van de inspecteur van de Volkshuisvesting.
Voorzover de klacht betrekking heeft op een tekortschieten van de
inspecteur van de ruimtelijke ordening inzake het toezicht op het
naleven van de overlegbepaling uit art. 11, tweede lid WRO is zij
dan ook niet gegrond.

2.2. In zijn brief van 12 april 1989 adviseerde de inspecteur van de
ruimtelijke ordening verzoeker, indien nog geen overleg met belang-
hebbenden had plaatsgevonden, hierom bij burgemeester en wethouders
te verzoeken. Hij liet tevens weten aan zijn collega van volkshuis-
vesting te zullen vragen verzoekers bezwaren bij diens oordeelsvor-
ming over het uitwerkingsplan te willen betrekken. Omdat op dat
moment het betreffende uitwerkingsplan nog niet door burgemeester en
wethouders was vastgesteld en gelet op het hierboven gestelde onder
punt 2.1., was dit een correcte reactie op verzoekers brief.

2.3. In zijn briet van 20 juli 1989 stelde de minister dat van een
tussenkomst zoals door verzoeker werd gevraagd geen sprake kon zijn
en dat verzoeker de beslissing van Gedeputeerde Staten zou moeten af-
wachten. Gelet op het hierboven gestelde onder punt 2.1., was dit
juist. Dat de minister in zijn brief de mogelijkheid van spontane
vernietiging op grond van artikel 185 van de Gemeentewet niet heeft
genoemd, valt te billijken op grond van het feit dat dit geen
rechtsmiddel is voor belanghebbenden. Voorts was ten tijde van het
antwoord aan verzoeker het bewuste uitwerkingsplan nog niet door
Gedeputeerde Staten was goedgekeurd, in welk geval spontane vernieti-
ging door artikel 185a van de Gemeentewet wordt uitgesloten.
Geconcludeerd moet worden dat voor de door verzoeker in zijn brief
gevraagde tussenkomst van de minister geen reden was. De reactie van
de minister op verzoekers brief was dan ook voldoende. Ook op dit
punt is de klacht niet gegrond.

2.4. In zijn brief van 6 november 1989 aan verzoeker liet de inspec-
teur weten dat zijn collega van volkshuisvesting verzoekers bezwaren
- op zijn verzoek - bij zijn oordeelsvorming over het plan had be-
trokken en dat hij Gedeputeerde Staten - naar aanleiding van ver-
zoekers bezwaren - erop had geattendeerd dat het stedebouwkundige
plan ingrijpend was gewijzigd. Nu Gedeputeerde Staten het plan
hadden goedgekeurd, waarbij zij derhalve instemden met de gemeente-
lijke weerlegging van de ingebrachte bezwaren, bood de Wet op de
Ruimtelijke Ordening hem geen verdere procedurele mogelijkheden meer
om tegen het plan bezwaren te maken, aldus de inspecteur in deze
brief. Gelet op het hierboven onder punt 2.1. gestelde, moet worden
geconcludeerd dat de bemoeienis van de inspecteur ten aanzien van de
goedkeuring van het plan door Gedeputeerde Staten, niet verder kon
gaan. Door zowel actie te ondernemen naar zijn collega van volkshuis-
vesting als naar Gedeputeerde Staten zelf, gaf de inspecteur er
overigens blijk van verzoekers bezwaren serieus te hebben genomen.
De stelling van de inspecteur dat de wet hem geen verdere procedu-
rele mogelijkheden bood om tegen het plan bezwaren te maken, is
echter strikt genomen niet geheel juist. Uit hoofde van de hem in
artikel 52 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 30 van
het Besluit op de Ruimtelijke Ordening toegekende toezichthoudende
taak, heeft de inspecteur immers de mogelijkheid om de minister te
adviseren inzake eventuele spontane vernietiging van een besluit van
burgemeester en wethouders door de Kroon wegens strijd met de wet of
het algemeen belang. Gelet op het al genoemde decentrale karakter
van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, en op de aangelegenheid die
hier aan de orde is meer in het bijzonder is er echter geen reden om
van de inspecteur te verlangen dat hij een dergelijk advies zou
hebben uitgebracht.


OORDEEL

De onderzochte gedraging van de inspecteur van de ruimtelijke orde-
ning in de provincies Overijssel en Gelderland (inspectie Oost), die
wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Volkshuisves-
ting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, is niet behoorlijk wat
betreft het niet reageren op verzoekers brief van 28 juni 1989, en
het niet verzenden van een behandelingsbericht naar aanleiding van
verzoekers brief van 6 september 1989. Voor het overige is de ge-
draging behoorlijk.
De onderzochte gedraging van de minister van Volkshuisvesting, Ruim-
telijke Ordening en Milieubeheer is niet behoorlijk wat betreft het
niet tijdig reageren op verzoekers brieven van 28 augustus 1989 en
12 september 1989 en het niet verzenden van een behandelingsbericht
naar aanleiding van deze brieven. Voor het overige is de gedraging
behoorlijk.



                                             De Nationale ombudsman,



                                             w.g. mr. drs. M. Oosting