![]() |
|||
|
| ||
| |||
Verslagnummer 91.02649 KLACHT Op 22 oktober 1991 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer R.C. Essers te Nijmegen met een klacht over een gedraging van de Directie van de Volkshuisvesting in de provincie Gelderland te Arnhem. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd: Verzoeker klaagt over de wijze waarop de Directie van de Volks~ huisvesting in de provincie Gelderland heeft gereageerd op een aantal brieven dat hij in de periode september 1989 tot en met juli 1991 aan de provinciale directie heeft geschreven inzake de definitieve huurprijsvaststelling van zijn woning. Hij klaagt er met name over dat de provinciale directie hem niet, alvorens over te gaan tot de definitieve huurprijsvaststelling, heeft geïnfor- meerd omtrent de wijze waarop het overleg met de eigenaar van de woning - welk overleg heeft geleid tot een nieuw, van de woning- corporatie afkomstig differentiatievoorstel - is verlopen. Verzoeker is van mening dat hij gezien de toezegging van de minis- ter van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, die werd gedaan naar aanleiding van een eerder onderzoek door de Nationale ombudsman (rapport No 89/R571), van het gevoerde over- leg op de hoogte had moeten worden gesteld, waarna hij de gelegen- heid had gehad hierop te reageren. ONDERZOEK In het kader van het onderzoek werd de minister van Volkshuisves- ting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te zenden van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd betrokkene in de gelegen- heid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De minister deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen. BEVINDINGEN De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt: 1. De feiten 1.1. Verzoekers huurwoning maakt deel uit van een complex van huur- woningen dat ingevolge de Beschikking geldelijke steun huurwoningen 1975 is gebouwd met steun van het Rijk. Op 8 september 1989 verzocht verzoeker de directie van de Volkshuisvesting in de provincie Gelderland (hierna: de provinciale directie) om bij de vaststelling van de definitieve huurprijs van zijn woning, rekening te houden met de bezwaren welke er bij hem leefden met betrekking tot de inhoud van een ten behoeve van die vaststelling, door de eigenaar van het complex ingediend huurprijsdifferentiatie-voorstel. Verzoeker ver- wees daarbij naar hetgeen hij in het verleden reeds omtrent dat voorstel naar voren had gebracht: naar zijn oordeel was de door de verhuurder voor zijn woning bepaalde huurprijs, niet berekend over- eenkomstig hetgeen voortvloeit uit het puntenwaarderingssysteem, en had zijn woning bovendien gegeven dat systeem, lager dienen te wor- den gewaardeerd dan tenminste één van de tot het complex behorende woningen ten aanzien waarvan een gelijke huurprijs werd voorgesteld als die welke voor zijn eigen woning was berekend. Verzoeker wees de provinciale directie er voorts op dat de minister van Volkshuis- vesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) in het kader van een onderzoek door de Nationale ombudsman naar de wijze waarop werd omgegaan met een aantal brieven dat hij de minister omtrent bedoelde kwestie had geschreven (rapport No 89/R571), had toegezegd dat alvorens tot vaststelling van de definitieve huurprijs van zijn woning zou worden overgegaan, omtrent de juistheid van de voorgestel- de huurprijs daarvan, overleg zou worden gepleegd met de eigenaar van het complex. 1.2. De provinciale directie bevestigde op 19 september 1989 de ontvangst van zijn brief en deelde hem mede dat de inhoud daarvan bij de behandeling van het door de verhuurder ingediende formulier gereedmelding en huurprijsvoorstel, in beschouwing zou worden genomen, en dat hij omtrent de resultaten daarvan zou worden bericht. 1.3. Verzoeker vroeg de provinciale directie bij brief van 7 februari 1990 hem tussentijds over de verdere gang van zaken te informeren, en herhaalde dat verzoek, daar hij inmiddels had ver- nomen dat de verhuurder zich bereid had verklaard ten aanzien van het complex te komen tot een nieuw differentiatievoorstel, op 12 april 1990. In reactie op een telefonische mededeling van de pro- vinciale directie dat aldaar nog geen nieuw differentiatievoorstel was ontvangen, vroeg verzoeker de directie bij brief van 8 juli 1990, hem zodra dat voorstel alsnog zou zijn ingediend, daarvan een afschrift toe te zenden. "Dit schept de mogelijkheid, dat ik even- tuele bezwaren tegen de voorgestelde differentiatie reeds vóór de huurprijsvaststelling kenbaar maak (zodat een Arob-procedure kan worden voorkomen)", aldus verzoeker. 1.4. Op 3 februari 1991 deelde verzoeker de provinciale directie mede dat de adressen en huisnummers van alle woningen van het complex, ingevolge een besluit van de gemeenteraad van Hijmegen met ingang van 1 mei 1991 zouden worden gewijzigd. Hij gaf de directie in overweging bij de definitieve huurprijsvaststelling de nieuwe adresaanduidingen te gebruiken. 1.5. Op 22 juli 1991 zond de provinciale directie verzoeker een beschikking toe waarbij de definitieve huurprijzen van de woningen waren vastgesteld. De ontvangst van verzoekers brief van 3 februari 1991 werd daarbij bevestigd. 1.6. Verzoeker deelde de provinciale directie op 23 juli 1991 mede dat naar zijn oordeel ten onrechte niet was voldaan aan zijn ver- schillende verzoeken tussentijds op de hoogte te worden gehouden van de gang van zaken rond de definitieve huurprijsvaststelling, en dat hij ook de wijze waarop die vaststelling uiteindelijk had plaats- gevonden, ondeugdelijk achtte. Verzoeker verzocht tevens, ditmaal met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur, opnieuw om een afschrift van het nieuwe differentiatie-voorstel. 1.7. Op 30 augustus 1991 zond de provinciale directie verzoeker een tussenbericht waarin zij hem meedeelde dat de beantwoording van de brief van 23 juli 1991 meer tijd vereiste dan was voorzien. De oor- zaak van de vertraging was dat er over de zaak nadere informatie moest worden ingewonnen. Uiterlijk vóór medio september 1991 zou verzoeker bericht ontvangen. Bij brief van 17 oktober 1991 deelde de provinciale directie ver- zoeker vervolgens mede dat haar inmiddels was gebleken dat verzoeker tegen de beschikking van 22 juli 1991, op grond van de Wet Adminis- tratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (Wet Arob) beroep had ingesteld, en dat het haar niet was toegestaan buiten die procedure om, verder over de zaak te corresponderen. 2. Het standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker staat verwoord in de klachtomschrijving onder KLACHT. 3. Het standpunt van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer 3.1. In reactie op de klacht deelde de minister mede dat bij de toe- zegging welke in verband met een eerdere klacht van verzoeker aan de Nationale ombudsman werd gedaan, en welke inhield dat de provinciale directie alvorens over te gaan tot vaststelling van de definitieve huurprijs van de woning van verzoeker, daarover met de eigenaar van het complex in overleg zou treden, niet tevens werd toegezegd dat verzoeker bij dat overleg zou worden betrokken. Ook naar aanleiding van de latere van verzoeker afkomstige correspondentie over de zaak, werd zulks naar het oordeel van de minister op geen enkele wijze in het vooruitzicht gesteld. Overeenkomstig hetgeen aan de Nationale ombudsman werd toegezegd had met de eigenaar van het complex overleg plaatsgevonden, hetgeen had geresulteerd in een nieuw huurprijs- differentiatievoorstel. Het is, zo stelde de minister echter, niet gebruikelijk - en ook een wettelijke verplichting daartoe ontbreekt - de huurders te betrekken bij de vaststelling van huurprijzen op grond van de Huurprijzenwet woonruimte en de Beschikking geldelijke steun huurwoningen 1975. De minister achtte zich daartoe daarom ook met betrekking tot verzoeker niet gebonden. Wel deelde hij mede van mening te zijn dat er sprake was geweest van een verzuim verzoeker er expliciet van in kennis te stellen dat hij in de procedure tot vaststelling van de definitieve huurprijs van zijn woning, niet zou worden betrokken. 3.2. De minister deelde voorts mede dat verzoeker naar aanleiding van zijn brief van 23 juli 1991, waarin hij onder meer had verzocht om een afschrift van het nieuwe differentiatievoorstel, weliswaar werd medegedeeld dat het de provinciale directie - op grond van een interne werkinstructie - niet was toegestaan buiten de nog lopende Arob-procedure om over de zaak te corresponderen, maar dat hij bereid was verzoeker bedoeld voorstel alsnog in afschrift te doen toekomen. 3.3. Ten slotte vermeldde de minister dat de verhuurder, gelet op het feit dat bij de definitieve huurprijsvaststelling nog was uit- gegaan van de oorsponkelijke - inmiddels vervallen - adresaanduidin- gen, inmiddels had verzocht om correctie van de desbetreffende beschikking, maar dat dat verzoek hangende de door verzoeker tegen die beschikking aanhangig gemaakte Arob-procedure, was aangehouden. 4. Reactie van verzoeker. In reactie op hetgeen de minister naar voren had gebracht, deelde verzoeker het volgende mede. In bovengenoemd rapport van de Nationale ombudsman was niet expliciet sprake was geweest van een toezegging hem te betrekken bij het inzake de definitieve vaststelling van de huurprijs van zijn woning, te voeren overleg. Toch had naar zijn mening gelet op hetgeen in dat rapport werd overwogen, mogen worden verwacht dat hij van het verloop van dat overleg tussentijds op de hoogte zou worden gesteld, temeer omdat hij daar herhaaldelijk uitdrukkelijk om had verzocht. Voorts stelde verzoeker dat uit niets was gebleken dat zijn bezwaren tegen het oorspronkelijke huurprijs-differentiatievoorstel in dat overleg op enige wijze een rol hadden gespeeld. Hij wees er in dit verband op dat de voor zijn woning vastgestelde huurprijs, uiteindelijk hoger lag dan die welke was vastgesteld voor de woning ten aanzien waarvan hij uitdrukkelijk had medegedeeld dat deze naar zijn oordeel ingevol- ge het puntensysteem, juist hoger diende te worden gewaardeerd dan zijn eigen woning. Daarnaast merkte verzoeker op dat hij ondanks de toezegging van de minister geen afschrift van het gewijzigde huur- prijs-differentiatievoorstel had ontvangen. 5. Op 24 juni 1992 zond de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer verzoeker een afschrift van het huurprijs-differentiatievoorstel. OVERWEGINGEN 1. In rapport No 89/R571 is overwogen dat de huurder inzake de vast- stelling door de minister van VROM, van huurprijzen van woningen die ingevolge de Beschikking geldelijke steun huurwoningen 1975 zijn gebouwd met steun van het Rijk, direct belanghebbende is, en dat er daarom kan worden gesproken van een rechtsbetrekking tussen de minister en de huurder. De omstandigheid dat bij de definitieve vast- stelling van huurprijzen, indien aan bepaalde voorwaarden is vol- daan, het ter zake door de verhuurder ingediende voorstel volgens vast beleid wordt overgenomen, doet immers niet af aan het feit dat de verantwoordelijkheid voor die vaststelling berust bij de minis- ter. Een en ander brengt, zoals voorts in genoemd rapport werd over- wogen, met zich mee dat de minister indien de huurder bezwaren aan- voert tegen een van de verhuurder afkomstig huurprijs-differentiatie- voorstel, dient te onderzoeken of die bezwaren al of niet als juist moeten worden beschouwd. 2. Bovenbedoelde rechtsbetrekking tussen de minister en de huurder, houdt echter niet tevens in dat de minister alvorens over te gaan tot definitieve huurprijsvaststelling, daarover eigener beweging met de huurders van de tot het desbetreffende complex behorende wonin- gen, in overleg dient te treden. Voor een dergelijke opvatting is in de Huurprijzenwet woonruimte noch in de Beschikking geldelijke steun eigen woningen 1975, steun te vinden. Voorts valt uit overwegingen van doelmatigheid te billijken dat de individuele huurders over het algemeen niet worden betrokken in de procedure die leidt tot de uiteindelijke huurprijsvaststelling. 3. De door verzoeker naar voren gebrachte bezwaren tegen het aan- vankelijke huurprijs-differentiatievoorstel, hebben ertoe geleid dat dat voorstel werd aangepast. De minister heeft, in zijn reactie op de klacht, medegedeeld dat zulks het resultaat is geweest van overleg dat overeenkomstig hetgeen werd toegezegd aan de Nationale ombudsman, tussen de provinciale directie en de verhuurder omtrent die bezwaren is gevoerd. Met een dergelijk overleg is aan de hierbo~ ven bedoelde, in voorkomende gevallen op de minister rustende onder- zoeksplicht, in voldoende mate voldaan. Van een toezegging aan de Nationale ombudsman dat verzoeker in afwijking van hetgeen gebruike- lijk is, alvorens definitieve huurprijsvaststelling zou plaatsvin- den, in de gelegenheid zou worden gesteld aan het daaromtrent te voeren overleg deel te nemen, is geen sprake geweest. Evenmin is door de minister op andere wijze de verwachting gewekt dat verzoeker de mogelijkheid zou worden geboden tot deelname aan het overleg. In zoverre is de klacht derhalve niet gegrond. 4. Verzoeker heeft de provinciale directie vóórdat tot de defini- tieve huurprijsvaststelling werd overgegaan, een aantal malen uit- drukkelijk verzocht te worden geïnformeerd omtrent het verloop van de procedure daartoe. Daarmee wenste hij het ertoe te leiden dat hij in de gelegenheid zou worden gesteld, tussentijds te reageren op hetgeen in die procedure naar voren zou komen. Door de provinciale directie werd verzuimd verzoeker er op te wijzen dat die gelegenheid hem niet zou worden geboden. Ook al kwamen verzoekers informatiever- zoeken niet in aanmerking voor inwilliging in de hier bedoelde zin, verzoeker had ook daaromtrent - onder vermelding van de redenen daar- van - expliciet dienen te worden ingelicht. Door dit na te laten is de provinciale directie uit een oogpunt van informatieverstrekking tekort geschoten. In zoverre is de klacht derhalve gegrond. 5. Op correspondentie betreffende een beslissing waartegen een door de minister als bezwaarschrift aangemerkt, van de betrokkene afkom- stig Arob-beroepschrift in behandeling is, zal over het algemeen niet ook nog buiten die procedure om, inhoudelijk behoeven te worden ingegaan. In haar algemeenheid is de interne werkinstructie waarvan de minister melding heeft gemaakt, dan ook te rechtvaardigen. Derhalve kon de provinciale directie er voor zover verzoeker er in zijn na vaststelling van de definitieve huurprijzen, verzonden brief van 23 juli 1991, melding van maakte dat die vaststelling naar zijn oordeel niet op de juiste wijze was geschied, mee volstaan hem te verwijzen naar de ter zake door hem aanhangig gemaakte Arob-proce- dure. Genoemde brief betrof echter niet alleen verzoekers bezwaren tegen de huurprijsvaststelling, maar bevatte ook een, met een uit- drukkelijk beroep op de Wet openbaarheid van bestuur, gedaan infor- matieverzoek. Verzoeker had naar aanleiding van dat verzoek, uit- drukkelijk dienen te worden medegedeeld of al of niet zou worden overgegaan tot honorering daarvan. In aanmerking genomen dat de minister in zijn reactie op de klacht heeft medegedeeld dat tegen verstrekking van het door verzoeker gevraagde afschrift van het nieuwe differentiatievoorstel van zijn kant geen bezwaren bestaan, had toezending van bedoeld afschrift aan verzoeker reeds naar aanleiding van diens brief van 23 juli 1991 dienen plaats te vinden. Ook op dit punt is de klacht derhalve gegrond. OORDEEL De onderzochte gedraging van de Directie van de Volkshuisvesting in de provincie Gelderland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu- beheer, is behoorlijk, behoudens wat betreft het feit dat aan ver- zoeker naar aanleiding van zijn verzoeken te worden geïnformeerd omtrent het overleg tussen de provinciale directie en de verhuurder, en van zijn op grond van de Wet openbaarheid van bestuur gedane informatieverzoek, niet werd medegedeeld of aan die verzoeken al dan niet zou worden voldaan. Op bedoelde punten is de gedraging niet behoorlijk. De Nationale ombudsman, w.g. mr. drs. M. Oosting |