de nationale ombudsman  
  R A P P 0 R T
  Rapportnr.: 92/394
  - 7 JULI 1992
  Verzoekschrift van

  De heer R.C. Essers te Nijmegen

  met een klacht over een gedraging van de Directie van de
  Volkshuisvesting in de Provincie Gelderland te Arnhem.

  Administratief orgaan: de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
  Ordening en Milieubeheer.
Verslagnummer
91.02649


KLACHT

Op 22 oktober 1991 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift
van de heer R.C. Essers te Nijmegen met een klacht over een
gedraging van de Directie van de Volkshuisvesting in de provincie
Gelderland te Arnhem.
Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht
als volgt geformuleerd:

   Verzoeker klaagt over de wijze waarop de Directie van de Volks~
   huisvesting in de provincie Gelderland heeft gereageerd op een
   aantal brieven dat hij in de periode september 1989 tot en met
   juli 1991 aan de provinciale directie heeft geschreven inzake de
   definitieve huurprijsvaststelling van zijn woning. Hij klaagt er
   met name over dat de provinciale directie hem niet, alvorens over
   te gaan tot de definitieve huurprijsvaststelling, heeft geïnfor-
   meerd omtrent de wijze waarop het overleg met de eigenaar van de
   woning - welk overleg heeft geleid tot een nieuw, van de woning-
   corporatie afkomstig differentiatievoorstel - is verlopen.
   Verzoeker is van mening dat hij gezien de toezegging van de minis-
   ter van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
   die werd gedaan naar aanleiding van een eerder onderzoek door de
   Nationale ombudsman (rapport No 89/R571), van het gevoerde over-
   leg op de hoogte had moeten worden gesteld, waarna hij de gelegen-
   heid had gehad hierop te reageren.

ONDERZOEK

In het kader van het onderzoek werd de minister van Volkshuisves-
ting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer verzocht op de klacht te
reageren en een afschrift toe te zenden van de stukken die op de
klacht betrekking hebben. Vervolgens werd betrokkene in de gelegen-
heid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen
gestuurd aan betrokkenen.
De minister deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen
verenigen.
De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel
punt aan te vullen.

BEVINDINGEN

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

1. De feiten

1.1. Verzoekers huurwoning maakt deel uit van een complex van huur-
woningen dat ingevolge de Beschikking geldelijke steun huurwoningen
1975 is gebouwd met steun van het Rijk. Op 8 september 1989 verzocht
verzoeker de directie van de Volkshuisvesting in de provincie
Gelderland (hierna: de provinciale directie) om bij de vaststelling
van de definitieve huurprijs van zijn woning, rekening te houden met
de bezwaren welke er bij hem leefden met betrekking tot de inhoud
van een ten behoeve van die vaststelling, door de eigenaar van het
complex ingediend huurprijsdifferentiatie-voorstel. Verzoeker ver-
wees daarbij naar hetgeen hij in het verleden reeds omtrent dat
voorstel naar voren had gebracht: naar zijn oordeel was de door de
verhuurder voor zijn woning bepaalde huurprijs, niet berekend over-
eenkomstig hetgeen voortvloeit uit het puntenwaarderingssysteem, en
had zijn woning bovendien gegeven dat systeem, lager dienen te wor-
den gewaardeerd dan tenminste één van de tot het complex behorende
woningen ten aanzien waarvan een gelijke huurprijs werd voorgesteld
als die welke voor zijn eigen woning was berekend. Verzoeker wees de
provinciale directie er voorts op dat de minister van Volkshuis-
vesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) in het kader
van een onderzoek door de Nationale ombudsman naar de wijze waarop
werd omgegaan met een aantal brieven dat hij de minister omtrent
bedoelde kwestie had geschreven (rapport No 89/R571), had toegezegd
dat alvorens tot vaststelling van de definitieve huurprijs van zijn
woning zou worden overgegaan, omtrent de juistheid van de voorgestel-
de huurprijs daarvan, overleg zou worden gepleegd met de eigenaar
van het complex.

1.2. De provinciale directie bevestigde op 19 september 1989 de
ontvangst van zijn brief en deelde hem mede dat de inhoud daarvan
bij de behandeling van het door de verhuurder ingediende formulier
gereedmelding en huurprijsvoorstel, in beschouwing zou worden
genomen, en dat hij omtrent de resultaten daarvan zou worden bericht.

1.3. Verzoeker vroeg de provinciale directie bij brief van
7 februari 1990 hem tussentijds over de verdere gang van zaken te
informeren, en herhaalde dat verzoek, daar hij inmiddels had ver-
nomen dat de verhuurder zich bereid had verklaard ten aanzien van
het complex te komen tot een nieuw differentiatievoorstel, op
12 april 1990. In reactie op een telefonische mededeling van de pro-
vinciale directie dat aldaar nog geen nieuw differentiatievoorstel
was ontvangen, vroeg verzoeker de directie bij brief van 8 juli
1990, hem zodra dat voorstel alsnog zou zijn ingediend, daarvan een
afschrift toe te zenden. "Dit schept de mogelijkheid, dat ik even-
tuele bezwaren tegen de voorgestelde differentiatie reeds vóór de
huurprijsvaststelling kenbaar maak (zodat een Arob-procedure kan
worden voorkomen)", aldus verzoeker.

1.4. Op 3 februari 1991 deelde verzoeker de provinciale directie
mede dat de adressen en huisnummers van alle woningen van het
complex, ingevolge een besluit van de gemeenteraad van Hijmegen met
ingang van 1 mei 1991 zouden worden gewijzigd. Hij gaf de directie
in overweging bij de definitieve huurprijsvaststelling de nieuwe
adresaanduidingen te gebruiken.

1.5. Op 22 juli 1991 zond de provinciale directie verzoeker een
beschikking toe waarbij de definitieve huurprijzen van de woningen
waren vastgesteld. De ontvangst van verzoekers brief van 3 februari
1991 werd daarbij bevestigd.

1.6. Verzoeker deelde de provinciale directie op 23 juli 1991 mede
dat naar zijn oordeel ten onrechte niet was voldaan aan zijn ver-
schillende verzoeken tussentijds op de hoogte te worden gehouden van
de gang van zaken rond de definitieve huurprijsvaststelling, en dat
hij ook de wijze waarop die vaststelling uiteindelijk had plaats-
gevonden, ondeugdelijk achtte. Verzoeker verzocht tevens, ditmaal
met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur, opnieuw om een
afschrift van het nieuwe differentiatie-voorstel.

1.7. Op 30 augustus 1991 zond de provinciale directie verzoeker een
tussenbericht waarin zij hem meedeelde dat de beantwoording van de
brief van 23 juli 1991 meer tijd vereiste dan was voorzien. De oor-
zaak van de vertraging was dat er over de zaak nadere informatie
moest worden ingewonnen. Uiterlijk vóór medio september 1991 zou
verzoeker bericht ontvangen.
Bij brief van 17 oktober 1991 deelde de provinciale directie ver-
zoeker vervolgens mede dat haar inmiddels was gebleken dat verzoeker
tegen de beschikking van 22 juli 1991, op grond van de Wet Adminis-
tratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (Wet Arob) beroep had
ingesteld, en dat het haar niet was toegestaan buiten die procedure
om, verder over de zaak te corresponderen.

2. Het standpunt van verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat verwoord in de klachtomschrijving
onder KLACHT.

3. Het standpunt van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer

3.1. In reactie op de klacht deelde de minister mede dat bij de toe-
zegging welke in verband met een eerdere klacht van verzoeker aan de
Nationale ombudsman werd gedaan, en welke inhield dat de provinciale
directie alvorens over te gaan tot vaststelling van de definitieve
huurprijs van de woning van verzoeker, daarover met de eigenaar van
het complex in overleg zou treden, niet tevens werd toegezegd dat
verzoeker bij dat overleg zou worden betrokken. Ook naar aanleiding
van de latere van verzoeker afkomstige correspondentie over de zaak,
werd zulks naar het oordeel van de minister op geen enkele wijze in
het vooruitzicht gesteld. Overeenkomstig hetgeen aan de Nationale
ombudsman werd toegezegd had met de eigenaar van het complex overleg
plaatsgevonden, hetgeen had geresulteerd in een nieuw huurprijs-
differentiatievoorstel. Het is, zo stelde de minister echter, niet
gebruikelijk - en ook een wettelijke verplichting daartoe ontbreekt
- de huurders te betrekken bij de vaststelling van huurprijzen op
grond van de Huurprijzenwet woonruimte en de Beschikking geldelijke
steun huurwoningen 1975. De minister achtte zich daartoe daarom ook
met betrekking tot verzoeker niet gebonden. Wel deelde hij mede van
mening te zijn dat er sprake was geweest van een verzuim verzoeker
er expliciet van in kennis te stellen dat hij in de procedure tot
vaststelling van de definitieve huurprijs van zijn woning, niet zou
worden betrokken.

3.2. De minister deelde voorts mede dat verzoeker naar aanleiding
van zijn brief van 23 juli 1991, waarin hij onder meer had verzocht
om een afschrift van het nieuwe differentiatievoorstel, weliswaar
werd medegedeeld dat het de provinciale directie - op grond van een
interne werkinstructie - niet was toegestaan buiten de nog lopende
Arob-procedure om over de zaak te corresponderen, maar dat hij
bereid was verzoeker bedoeld voorstel alsnog in afschrift te doen
toekomen.

3.3. Ten slotte vermeldde de minister dat de verhuurder, gelet op
het feit dat bij de definitieve huurprijsvaststelling nog was uit-
gegaan van de oorsponkelijke - inmiddels vervallen - adresaanduidin-
gen, inmiddels had verzocht om correctie van de desbetreffende
beschikking, maar dat dat verzoek hangende de door verzoeker tegen
die beschikking aanhangig gemaakte Arob-procedure, was aangehouden.

4. Reactie van verzoeker.

In reactie op hetgeen de minister naar voren had gebracht, deelde
verzoeker het volgende mede. In bovengenoemd rapport van de
Nationale ombudsman was niet expliciet sprake was geweest van een
toezegging hem te betrekken bij het inzake de definitieve
vaststelling van de huurprijs van zijn woning, te voeren overleg.
Toch had naar zijn mening gelet op hetgeen in dat rapport werd
overwogen, mogen worden verwacht dat hij van het verloop van dat
overleg tussentijds op de hoogte zou worden gesteld, temeer omdat
hij daar herhaaldelijk uitdrukkelijk om had verzocht. Voorts stelde
verzoeker dat uit niets was gebleken dat zijn bezwaren tegen het
oorspronkelijke huurprijs-differentiatievoorstel in dat overleg op
enige wijze een rol hadden gespeeld. Hij wees er in dit verband op
dat de voor zijn woning vastgestelde huurprijs, uiteindelijk hoger
lag dan die welke was vastgesteld voor de woning ten aanzien waarvan
hij uitdrukkelijk had medegedeeld dat deze naar zijn oordeel ingevol-
ge het puntensysteem, juist hoger diende te worden gewaardeerd dan
zijn eigen woning. Daarnaast merkte verzoeker op dat hij ondanks de
toezegging van de minister geen afschrift van het gewijzigde huur-
prijs-differentiatievoorstel had ontvangen.

5. Op 24 juni 1992 zond de staatssecretaris van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer verzoeker een afschrift van het
huurprijs-differentiatievoorstel.

OVERWEGINGEN

1. In rapport No 89/R571 is overwogen dat de huurder inzake de vast-
stelling door de minister van VROM, van huurprijzen van woningen die
ingevolge de Beschikking geldelijke steun huurwoningen 1975 zijn
gebouwd met steun van het Rijk, direct belanghebbende is, en dat er
daarom kan worden gesproken van een rechtsbetrekking tussen de
minister en de huurder. De omstandigheid dat bij de definitieve vast-
stelling van huurprijzen, indien aan bepaalde voorwaarden is vol-
daan, het ter zake door de verhuurder ingediende voorstel volgens
vast beleid wordt overgenomen, doet immers niet af aan het feit dat
de verantwoordelijkheid voor die vaststelling berust bij de minis-
ter. Een en ander brengt, zoals voorts in genoemd rapport werd over-
wogen, met zich mee dat de minister indien de huurder bezwaren aan-
voert tegen een van de verhuurder afkomstig huurprijs-differentiatie-
voorstel, dient te onderzoeken of die bezwaren al of niet als juist
moeten worden beschouwd.

2. Bovenbedoelde rechtsbetrekking tussen de minister en de huurder,
houdt echter niet tevens in dat de minister alvorens over te gaan
tot definitieve huurprijsvaststelling, daarover eigener beweging met
de huurders van de tot het desbetreffende complex behorende wonin-
gen, in overleg dient te treden. Voor een dergelijke opvatting is in
de Huurprijzenwet woonruimte noch in de Beschikking geldelijke steun
eigen woningen 1975, steun te vinden. Voorts valt uit overwegingen
van doelmatigheid te billijken dat de individuele huurders over het
algemeen niet worden betrokken in de procedure die leidt tot de
uiteindelijke huurprijsvaststelling.

3. De door verzoeker naar voren gebrachte bezwaren tegen het aan-
vankelijke huurprijs-differentiatievoorstel, hebben ertoe geleid dat
dat voorstel werd aangepast. De minister heeft, in zijn reactie op
de klacht, medegedeeld dat zulks het resultaat is geweest van
overleg dat overeenkomstig hetgeen werd toegezegd aan de Nationale
ombudsman, tussen de provinciale directie en de verhuurder omtrent
die bezwaren is gevoerd. Met een dergelijk overleg is aan de hierbo~
ven bedoelde, in voorkomende gevallen op de minister rustende onder-
zoeksplicht, in voldoende mate voldaan. Van een toezegging aan de
Nationale ombudsman dat verzoeker in afwijking van hetgeen gebruike-
lijk is, alvorens definitieve huurprijsvaststelling zou plaatsvin-
den, in de gelegenheid zou worden gesteld aan het daaromtrent te
voeren overleg deel te nemen, is geen sprake geweest. Evenmin is
door de minister op andere wijze de verwachting gewekt dat verzoeker
de mogelijkheid zou worden geboden tot deelname aan het overleg. In
zoverre is de klacht derhalve niet gegrond.

4. Verzoeker heeft de provinciale directie vóórdat tot de defini-
tieve huurprijsvaststelling werd overgegaan, een aantal malen uit-
drukkelijk verzocht te worden geïnformeerd omtrent het verloop van
de procedure daartoe. Daarmee wenste hij het ertoe te leiden dat hij
in de gelegenheid zou worden gesteld, tussentijds te reageren op
hetgeen in die procedure naar voren zou komen. Door de provinciale
directie werd verzuimd verzoeker er op te wijzen dat die gelegenheid
hem niet zou worden geboden. Ook al kwamen verzoekers informatiever-
zoeken niet in aanmerking voor inwilliging in de hier bedoelde zin,
verzoeker had ook daaromtrent - onder vermelding van de redenen daar-
van - expliciet dienen te worden ingelicht. Door dit na te laten is
de provinciale directie uit een oogpunt van informatieverstrekking
tekort geschoten. In zoverre is de klacht derhalve gegrond.

5. Op correspondentie betreffende een beslissing waartegen een door
de minister als bezwaarschrift aangemerkt, van de betrokkene afkom-
stig Arob-beroepschrift in behandeling is, zal over het algemeen
niet ook nog buiten die procedure om, inhoudelijk behoeven te worden
ingegaan. In haar algemeenheid is de interne werkinstructie waarvan
de minister melding heeft gemaakt, dan ook te rechtvaardigen.
Derhalve kon de provinciale directie er voor zover verzoeker er in
zijn na vaststelling van de definitieve huurprijzen, verzonden brief
van 23 juli 1991, melding van maakte dat die vaststelling naar zijn
oordeel niet op de juiste wijze was geschied, mee volstaan hem te
verwijzen naar de ter zake door hem aanhangig gemaakte Arob-proce-
dure. Genoemde brief betrof echter niet alleen verzoekers bezwaren
tegen de huurprijsvaststelling, maar bevatte ook een, met een uit-
drukkelijk beroep op de Wet openbaarheid van bestuur, gedaan infor-
matieverzoek. Verzoeker had naar aanleiding van dat verzoek, uit-
drukkelijk dienen te worden medegedeeld of al of niet zou worden
overgegaan tot honorering daarvan. In aanmerking genomen dat de
minister in zijn reactie op de klacht heeft medegedeeld dat tegen
verstrekking van het door verzoeker gevraagde afschrift van het
nieuwe differentiatievoorstel van zijn kant geen bezwaren bestaan,
had toezending van bedoeld afschrift aan verzoeker reeds naar
aanleiding van diens brief van 23 juli 1991 dienen plaats te vinden.
Ook op dit punt is de klacht derhalve gegrond.

OORDEEL

De onderzochte gedraging van de Directie van de Volkshuisvesting in
de provincie Gelderland, die wordt aangemerkt als een gedraging van
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu-
beheer, is behoorlijk, behoudens wat betreft het feit dat aan ver-
zoeker naar aanleiding van zijn verzoeken te worden geïnformeerd
omtrent het overleg tussen de provinciale directie en de verhuurder,
en van zijn op grond van de Wet openbaarheid van bestuur gedane
informatieverzoek, niet werd medegedeeld of aan die verzoeken al dan
niet zou worden voldaan. Op bedoelde punten is de gedraging niet
behoorlijk.



                                              De Nationale ombudsman,



                                              w.g. mr. drs. M. Oosting